ECLI:NL:RBDHA:2021:14959

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 december 2021
Publicatiedatum
5 januari 2022
Zaaknummer
20/5473
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid in het kader van de coronacrisis

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen de gemeente Den Haag (eiseres) en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Uwv) (verweerder) over de toekenning van een WW-uitkering aan een voormalig werkneemster. De voormalig werkneemster had op 1 november 2018 als casemanager Wmo bij de gemeente gewerkt en had haar ontslag aangeboden op 11 februari 2020. De arbeidsovereenkomst werd per 1 april 2020 beëindigd, terwijl zij op die datum een nieuwe baan bij de Bibliotheek Delft zou beginnen. Door de coronacrisis ging deze indiensttreding echter niet door, en de werkneemster diende een aanvraag voor een WW-uitkering in per 2 april 2020.

Het Uwv kende de uitkering toe, maar de gemeente Den Haag maakte bezwaar tegen deze beslissing, stellende dat er sprake was van verwijtbare werkloosheid. De rechtbank oordeelde dat de voormalig werkneemster zelf haar arbeidsovereenkomst had beëindigd zonder dat er aan de voortzetting daarvan zodanige bezwaren waren verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van haar kon worden gevergd. De rechtbank concludeerde dat de coronacrisis geen rechtvaardiging bood voor het ontslag en dat de werkneemster een verwijtbaar werkloosheidsrisico had genomen door haar contract op te zeggen zonder zekerheid over een nieuwe baan.

De rechtbank verklaarde het beroep van de gemeente Den Haag gegrond, vernietigde het bestreden besluit van het Uwv, maar liet de rechtsgevolgen van dat besluit in stand. De rechtbank bepaalde dat het Uwv het griffierecht van de gemeente moest vergoeden en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van de gemeente. Deze uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van werknemers in het kader van de WW en de gevolgen van ontslag zonder uitzicht op een nieuwe werkplek, zelfs in uitzonderlijke omstandigheden zoals de coronacrisis.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/5473

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 december 2021 in de zaak tussen

de gemeente Den Haag, eiseres

(gemachtigde: mr. Y.L. Chan),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: G.M. Folkers-Hooijmans).

Procesverloop

In het besluit van 21 april 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder aan de voormalig werkneemster van eiseres, [A] , een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend per 2 april 2020.
In het besluit van 10 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 2 augustus 2021 heeft de rechtbank nadere vragen gesteld aan verweerder.
Verweerder heeft hierop geantwoord bij brief van 9 augustus 2021.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn te kennen gegeven dat zij hun eerder gegeven toestemming om het beroep schriftelijk te behandelen niet langer handhaven. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.1
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiseres is eigenrisicodrager voor de WW. De voormalig werkneemster is op 1 november 2018 als casemanager Wmo in dienst getreden bij de dienst Onderwijs, Cultuur en Welzijn van eiseres. Per 1 november 2019 is zij daar in vaste dienst aangesteld.
1.2
Op 11 februari 2020 heeft de voormalig werkneemster per brief haar ontslag aangeboden. Met bevestiging van verweerder van 1 maart 2020 is de arbeidsovereenkomst per 1 april 2020 opgezegd.
1.3
Per 1 april 2020 zou de voormalig werkneemster in dienst treden bij de Bibliotheek Delft. Op 18 maart 2020 stond haar arbeidsvoorwaardengesprek gepland, maar dit gesprek is door de coronacrisis niet doorgegaan. De indiensttreding van de voormalig werkneemster per 1 april 2020 is om deze reden ook niet doorgegaan. Zij is uiteindelijk op 1 mei 2020 alsnog in dienst getreden bij de Bibliotheek Delft.
1.4
Op 27 maart 2020 heeft de voormalig werkneemster een aanvraag gedaan om een WW-uitkering per 2 april 2020.
2. Hierop heeft verweerder het primaire besluit genomen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van verwijtbare werkloosheid aan de kant van de voormalig werkneemster. In dit geval is sprake van uitzonderlijke omstandigheden, te weten de coronacrisis, als gevolg waarvan de voormalig werkneemster niet per 1 april 2020 bij een nieuwe werkgever in dienst is getreden. Van verwijtbaarheid is daarom geen sprake. De betaling van de WW-uitkering valt in dat geval binnen de risicosfeer van een eigenrisicodrager.
3. Eiseres bestrijdt dat er geen sprake is van verwijtbare werkloosheid. De voormalig werkneemster heeft zelf ontslag genomen zonder dat er aan de voortzetting van het dienstverband zodanige bezwaren waren verbonden, dat de voortzetting redelijkerwijs niet van haar gevergd kon worden. Bovendien blijkt niet dat de voormalig werkneemster op het moment van ontslagname concreet zicht had op een nieuwe baan, nu het arbeidsvoorwaardengesprek toen nog moest plaatsvinden. De coronacrisis acht eiseres geen reden om het handelen van de voormalig werkneemster niet als verwijtbaar aan te merken. Eiseres ziet geen dringende reden om af te zien van het opleggen van een maatregel als bedoeld in artikel 27, achtste lid, van de WW. Al helemaal niet nu de voormalig werkneemster slechts een maand, april 2020, aan inkomen mist.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW rust op de werknemer de verplichting om verwijtbare werkloosheid te voorkomen. De werknemer is op grond van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW verwijtbaar werkloos geworden als zijn dienstbetrekking is beëindigd door of op zijn verzoek zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem konden gevergd.
4.2.
Op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW brengt het Uwv een bedrag blijvend op de uitkering in mindering indien de werknemer een verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onderdeel a, of onderdeel b, onder 3°, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval brengt het UWV de helft van het bedrag, bedoeld in de eerste zin, in mindering over ten hoogste een periode van 26 weken.
5.1.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de voormalig werkneemster zelf haar arbeidsovereenkomst heeft beëindigd. Ook is niet in geschil dat er aan de voortzetting van haar arbeidsovereenkomst niet zodanige bezwaren verbonden waren dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van haar kon worden gevergd.
5.2.
Volgens vaste rechtspraak moet, ingeval een werknemer de dienstbetrekking op eigen verzoek beëindigt, de daarop volgende werkloosheid in beginsel als verwijtbaar in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW worden beschouwd, tenzij sprake is van omstandigheden die een uitzondering op dit uitgangspunt rechtvaardigen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 10 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:102).
5.3.
Naar het oordeel van de rechtbank is van dergelijke omstandigheden niet gebleken.
Door zelf ontslag te nemen heeft de voormalig werkneemster een op zich begrijpelijk en voorstelbaar, maar voor de toepassing van de WW niet aanvaardbaar werkloosheidsrisico genomen. De rechtbank kan verweerder niet volgen in zijn stelling er geen sprake is van verwijtbaarheid omdat de voormalig werkneemster door de coronacrisis niet in dienst kon treden bij haar nieuwe werkgever. De rechtbank ontkent niet dat de coronacrisis als uitzonderlijke omstandigheid te gelden kan hebben, maar dit staat los van het feit dat de voormalig werkneemster zelf haar contract heeft opgezegd zonder zeker te zijn van een nieuwe baan per de einddatum van haar dienstverband bij eiseres. Blijkens de stukken in geding heeft de voormalig werkneemster haar eerste gesprek met Bibliotheek Delft pas op 12 februari 2020 gehad, een dag nadat zij haar ontslagbrief had ingediend. Hiermee nam de voormalig werkneemster bewust het risico dat zij per einde dienstverband mogelijk geen nieuwe baan zou hebben. De reden waarom dit risico zich heeft verwerkelijkt, is in dit kader niet van belang. Dat de voormalig werkneemster geen WW-aanvraag had hoeven doen als haar nieuwe dienstverband wel was doorgegaan, doet aan het bovenstaande niet af. Dit betekent dat de voormalig werkneemster verwijtbaar werkloos was en verweerder de WW-uitkering blijvend en geheel had moeten weigeren.
6. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd. Nu verweerder aan de rechtbank heeft bevestigd dat de uitkering van de voormalig werkneemster reeds is beëindigd, staat artikel 23 van de WW in dit geval aan intrekking van de uitkering in de weg nu de uitkering niet door eigen schuld of toedoen ten onrechte is vastgesteld. Gelet hierop zullen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand worden gelaten. Appellant kan ter zake van de hierdoor door hem geleden schade een verzoek als bedoeld in artikel 108, eerste lid, onder j, van de Wet financiering sociale verzekeringen indienen.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 748,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift à € 748,- bij wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het griffierecht van € 354,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant van € 748,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A.J Overdijk, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A.C. van Poelgeest, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.