ECLI:NL:RBDHA:2021:15074

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 februari 2021
Publicatiedatum
7 januari 2022
Zaaknummer
AWB 20/2809
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging verblijfsvergunning en verplaatsing hoofdverblijf van vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Nieuw-Zeelandse, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had een verblijfsvergunning voor 'Working Holiday' die niet werd verlengd, en haar aanvraag om het doel van haar verblijfsvergunning te wijzigen naar 'verblijf als familie- of gezinslid bij [referent]' werd afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres en referent sinds december 2019 in Nieuw-Zeeland verblijven en dat dit langer dan zes maanden is. De Staatssecretaris stelde dat dit een verplaatsing van het hoofdverblijf betekende, waardoor eiseres geen recht meer had op de verblijfsvergunning.

Eiseres betwistte dit en voerde aan dat hun verblijf in het buitenland te wijten was aan omstandigheden buiten hun schuld, zoals de coronamaatregelen. De rechtbank oordeelde dat eiseres en referent niet de intentie hadden om hun hoofdverblijf te verplaatsen en dat hun langdurige verblijf in Nieuw-Zeeland niet verwijtbaar was. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de Staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiseres en moest het betaalde griffierecht worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/2809

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 februari 2020 in de zaak tussen

[eiseres], geboren op [1992], van Nieuw-Zeelandse nationaliteit,eiseres
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. J.E. Jalandoni),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.C. van Ossenbruggen-Theodoulou).

Procesverloop

Bij besluit van 15 oktober 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het wijzigen van het doel van eiseres haar verblijfsvergunning naar ‘Verblijf als familie- of gezinslid bij [referent]’ afgewezen en besloten dat de verblijfsvergunning voor het doel ‘Working Holiday’ niet wordt verlengd.
Bij besluit van 26 maart 2020 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 17 augustus 2020 het bestreden besluit I ingetrokken en aangekondigd dat er een nieuw besluit zal worden genomen.
Bij besluit van 17 september 2020 (het bestreden besluit II) heeft verweerder een nieuw besluit genomen en het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Het beroep van eiseres tegen bestreden besluit I heeft op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), van rechtswege mede betrekking op bestreden besluit II.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 januari 2020. Eiseres en referent hebben deelgenomen via Skype for Business. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Bestreden besluit I
1. Bij brief van 17 augustus 2020 heeft verweerder het bestreden besluit I ingetrokken. De rechtbank is niet gebleken dat eiseres nog enig belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van haar beroep tegen het bestreden besluit I, zodat dit beroep wegens het ontvallen van procesbelang niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
Bestreden besluit II
2. Eiseres had een vergunning van 10 september 2018 tot en met 10 september 2019 voor het doel ‘Working Holiday’. Op 30 september 2019 heeft eiseres een aanvraag ingediend voor het wijzigen van het verblijfsdoel naar ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [referent]’ (referent). Deze aanvraag heeft verweerder afgewezen omdat eiseres en referent geen gezamenlijke huishouding voerden en referent niet over voldoende duurzame en zelfstandige middelen van bestaan beschikte gedurende anderhalf jaar.
3. In het bestreden besluit II heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard omdat verweerder is gebleken dat eiseres en referent sinds 13 december 2019 niet meer in Nederland verblijven, maar in Nieuw-Zeeland. In maart 2020 konden eiseres en referent weliswaar niet meer terugkeren vanwege het coronavirus. Niet is gebleken dat eiseres en referent niet op een later moment konden terugkeren naar Nederland. Dat zij in Australië en in Nieuw-Zeeland zijn gaan wonen en werken wordt daarom gezien als een vrijwillige keuze. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het hoofdverblijf van eiseres en referent is verplaatst. Het belang van eiseres voor een verblijfsvergunning voor ‘verblijf bij familie- of gezinslid bij [referent]’ is daarom komen te ontvallen.
Standpunten eiseres
4. Eiseres is het hier niet mee eens. Zij is met referent naar Nieuw-Zeeland gereisd met de intentie om familie te bezoeken, maar door de coronamaatregelen konden zij niet terug en om te overleven hebben zij daar werk gezocht en gevonden. Het is altijd hun intentie geweest om gezamenlijk in Nederland te blijven wonen. Het enkele tijdelijk verlaten van Nederland betekent niet dat zij geen belang meer hebben bij de voortzetting van de procedure. Het gegeven dat eiseres en referent langer dan gepland en verwacht in het buitenland verblijven, is niet aan te merken als een verplaatsing van het hoofdverblijf naar het buitenland. Volgens eiseres is de juridische vraag of er een wil was om hun woonstede prijs te geven gelet op artikel 1:11 van het Burgerlijk Wetboek. Eiseres heeft na haar vertrek uit Nederland haar werkzaamheden als zelfstandige voortgezet. Ook is referent actief aan te het zoeken naar een baan in Nederland. Hij heeft gewerkt aan een ondernemingsplan en heeft gesolliciteerd bij het Stut Theater in Utrecht. Referent en eiseres hebben ook niet aangegeven dat zij hun leven niet meer in Nederland willen voortzetten. Verweerder heeft daarnaast ten onrechte afgezien van het houden van een hoorzitting.
Oordeel van de rechtbank
5. Verweerder kan een aanvraag voor verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning regulier afwijzen als een betrokkene zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd. [1] Of dit laatste het geval is moet verweerder beoordelen aan de hand van feiten en omstandigheden van feitelijke aard. Er is in ieder geval sprake van verplaatsing van het hoofdverblijf buiten Nederland als de vreemdeling meer dan zes achtereenvolgende maanden buiten Nederland heeft verbleven, tenzij hij aannemelijk maakt dat de overschrijding van deze zes maanden te wijten is aan omstandigheden die buiten zijn schuld zijn gelegen. [2]
6. Uit de stukken in het dossier blijkt het volgende. Eiseres en referent zijn in december 2019 naar Nieuw-Zeeland gevlogen en verblijven daar nog steeds. Ze zijn daardoor langer dan zes maanden buiten Nederland. De vraag is of dit een verplaatsing van het hoofdverblijf oplevert. Daartoe moet de rechtbank beoordelen of eiseres aannemelijk heeft gemaakt dat deze periode te wijten is aan omstandigheden die buiten hun schuld zijn gelegen. De rechtbank is van oordeel dat dat het geval is en overweegt daartoe als volgt. Eiseres en referent hadden op het moment van vertrek uit Nederland naar Nieuw-Zeeland in december 2019 niet de intentie om hun hoofdverblijf te verplaatsen buiten Nederland. Uit het door hen overgelegde vliegticket blijkt namelijk dat referent en eiseres voornemens waren om op 26 januari 2020 weer terug te vliegen naar Nederland. Verder heeft eiseres toegelicht dat zij eerst van plan waren om op vakantie te gaan naar Nieuw-Zeeland. Doordat de moeder van eiseres wegens borstkanker met spoed een operatie moest ondergaan, kwam hun geplande verblijf in Nieuw-Zeeland goed uit omdat eiseres zo bij haar moeder kon zijn. Vervolgens hebben ze in januari 2020 het plan opgevat om niet op 26 januari 2020, zoals gepland, terug te vliegen naar Nederland maar naar [stad] te gaan. In [stad] had het stel meer kansen om zelf te voorzien in hun inkomsten en kon eiseres voorlopig nog in de buurt van haar moeder zijn, tot deze hersteld zou zijn. Bij de beslissing om naar [stad] te gaan en daar een werkvisum aan te vragen, speelde de omstandigheid dat de verblijfaanvraag van eiseres in oktober was afgewezen een rol. Hun plan was vervolgens om in maart terug te keren naar Nederland. Vervolgens zijn eiseres en referent ingehaald door de feiten aangezien [stad] eind februari in een lockdown ging vanwege het coronavirus. De beslissing om na een tijdelijke versoepeling van de maatregelen niet terug te vliegen naar Nederland, was ingegeven door financiële motieven. Eiseres en referent hadden inmiddels niet genoeg middelen van bestaan meer om na een afwijzende beslissing van verweerder vliegtickets te betalen om Nederland te verlaten en naar Nieuw-Zeeland te gaan. Uit het initiële plan van het vertrek voor een vakantie en de daaropvolgende omstandigheden en beslissingen volgt naar het oordeel van de rechtbank dat eiseres en referent niet verwijtbaar langer dan zes maanden in het buitenland verblijven.
7. De rechtbank is daarnaast van oordeel dat eiseres en referent niet de intentie hebben gehad om hun hoofdverblijf te verplaatsen buiten Nederland. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiseres en referent hebben aangegeven hun bestaan hier te willen opbouwen. In dit kader is van belang dat eiseres en referent nog steeds in Nederland in de Basisregistratie personen staan ingeschreven. Ook heeft eiseres facturen overgelegd waaruit volgt dat zij haar werkzaamheden voor Nederlandse werkgevers heeft voortgezet na haar vertrek naar het buitenland. Referent werkt eigenlijk in de evenementenbranche, maar dat is op dit moment niet mogelijk gelet op de coronamaatregelen. Daarom heeft referent de intentie om ander werk te zoeken als hij terugkomt naar Nederland. In dat kader heeft referent een ondernemingsplan overgelegd. De omstandigheden dat referent een werkvisum heeft tot 21 september 2021 en dat eiseres en referent arbeidsovereenkomsten zijn aangegaan in Nieuw-Zeeland, doet niet af aan het oordeel van de rechtbank. Eiseres en referent hebben immers toegelicht dat ze dat alleen hebben gedaan om te kunnen voorzien in hun levensonderhoud.
Conclusie
8. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat eiseres wel procesbelang heeft bij de boordeling van haar aanvraag. Verweerder heeft het bezwaar daarom ten onrechte ongegrond verklaard.
9. Het beroep is gelet op het voorgaande gegrond. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking meer. Nu wel sprake is van procesbelang, moet verweerder de grondslag van het besluit alsnog aan een volledige heroverweging onderwerpen. Daarom ziet de rechtbank geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Om dezelfde reden ziet de rechtbank geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien of om een bestuurlijke lus toe te passen. Verweerder zal daarom een nieuwe besluit moeten nemen, met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
10. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, verweerder veroordelen in de kosten die eiseres heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 1.068,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1 met een waarde van € 534,-).
11. Omdat het beroep gegrond is, bepaalt de rechtbank dat verweerder het betaalde griffierecht aan eiseres dient te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op om binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 1.068,- te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Eversteijn, rechter, in aanwezigheid van
mr. A. Wilpstra-Foppen, griffier. De beslissing is uitgesproken op
17 februari 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De griffier is buiten staat de uitspraak
mede te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Zie artikel 18, eerste lid, onder a, van de Vreemdelingenwet.
2.Zie paragraaf B1/6.2.1. van de Vreemdelingencirculaire.