In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 februari 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Eritrese eiseres. De eiseres had Eritrea legaal verlaten, maar de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had haar aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd dat de eiseres niet aannemelijk had gemaakt dat zij bij terugkeer naar Eritrea in negatieve belangstelling van de autoriteiten zou komen. De rechtbank stelde vast dat de eiseres in de periode van september 2018 tot december 2018 legaal het land had kunnen verlaten, ondanks dat de formele uitreisvereisten nog golden. De rechtbank vond dat de UNHCR-registratiekaart niet voldoende bewijs bood voor de stelling van de Staatssecretaris dat de eiseres illegaal had uitgeweken.
De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit, omdat het niet voldoende was gemotiveerd in het licht van de risico's die de eiseres zou lopen bij terugkeer naar Eritrea. De rechtbank gaf de Staatssecretaris de opdracht om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiseres, die op € 1.068,- werden vastgesteld. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van asielaanvragen, vooral in situaties waar de veiligheid van de aanvrager in het geding is.