ECLI:NL:RBDHA:2021:1516

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 februari 2021
Publicatiedatum
24 februari 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 645
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op basis van de Afsluitingsregeling langdurig verblijvende kinderen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 februari 2021 uitspraak gedaan over de aanvraag van een verblijfsvergunning voor een gezin bestaande uit een moeder en haar drie kinderen. De aanvraag werd afgewezen door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat het gezin niet voldeed aan de voorwaarden van de Afsluitingsregeling langdurig verblijvende kinderen. De moeder, van Marokkaanse afkomst, en haar kinderen, van Syrische afkomst, hadden eerder een asielaanvraag ingediend die was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de vader van de kinderen, die onder artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag valt, een contra-indicatie vormt voor de verblijfsvergunning. De rechtbank concludeerde dat de belangen van de kinderen niet zodanig bijzonder waren dat dit hen het recht op verblijf in Nederland zou moeten geven. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris terecht had gesteld dat de aanvraag ongegrond was, omdat de kinderen niet voldeden aan de vereisten van de Afsluitingsregeling en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op het beleid rechtvaardigden. De rechtbank verklaarde het beroep van de eisers ongegrond en wees op de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/645

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 februari 2021 in de zaak tussen

[ eiser 1] , eiser 1, V-nummer [V-nummer 1]

[eiseres 1], eiseres 1, V-nummer [V-nummer 2]
[eiser 2], eiser 2, V-nummer [V-nummer 3]
[eiseres 2], eiseres 2, V-nummer [V-nummer 4]
(gemachtigde: mr. F.W. Verweij),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. F. Saglik).

Procesverloop

Bij besluit van 10 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in de zin van artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), onder de beperking niet-tijdelijke humanitaire gronden op grond van de ‘Afsluitingsregeling langdurig verblijvende kinderen’ afgewezen.
Bij besluit van 27 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers kennelijk ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2020 middels Skype. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser 1 is geboren op [geboortedag 1] 2005, eiser 2, zijn broer, is geboren op
[geboortedag 2] 2000 en eiseres 2, zijn zus, is geboren op [geboortedag 3] 2001. Eiseres 1, de moeder, is geboren op [geboortedag 4] 1971. Eiseres 1 heeft de Marokkaanse nationaliteit en haar kinderen hebben de Syrische nationaliteit.
2. Op 13 november 2014 hebben eisers een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 10 mei 2016 is deze aanvraag afgewezen omdat Marokko voor eiseres 1 een veilig land van herkomst is en voor eisers een veilig derde land. De afwijzing van deze asielaanvraag is in rechte vast komen te staan met de uitspaak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 9 oktober 2017.
Op 31 januari 2019 is onderhavige aanvraag ingediend.
3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat eisers niet in het bezit zijn van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf en niet is gebleken dat eisers vallen onder een van de categorieën vrijgestelde vreemdelingen. Zo is uitzetting volgens verweerder niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en wordt niet voldaan aan voorwaarde b van de Afsluitingsregeling langdurig verblijvende kinderen, neergelegd in paragraaf B9/6.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Daarnaast is contra-indicatie a aan de orde, omdat bij besluit van 19 november 2015 artikel 1F van toepassing is geacht op de vader, [vader] , en de vader nog altijd wordt beschouwd als een gezinslid, nu de feitelijke gezinsband niet is verbroken. Evenmin is gebleken dat op grond van klemmende redenen van humanitaire aard een verblijfsvergunning dient te worden verleend.
4. Eisers voeren in beroep aan dat verweerder de contra-indicatie niet kan tegenwerpen nu voor de vader geen aanvraag is ingediend. Eiser betwist niet dat de vader een gezinslid is, maar de vader staat expres niet op het aanvraagformulier. Verweerder heeft hem als 1F’er bestempeld, maar het door verweerder en de vader ingestelde hoger beroep loopt nog bij de Afdeling. De contra-indicatie a kan ook daarom niet worden tegengeworpen.
De hoofdpersoon heeft voorts na het indienen van de asielaanvraag op
13 november 2014 wel degelijk vijf jaren in Nederland verbleven. Dat verweerder rekent met een peildatum van 29 januari 2019 kan niet tot gevolg hebben dat eiser niet in aanmerking komt voor het kinderpardon. Verweerder had dan ook een belangenafweging dienen te maken.
Verweerder werpt daarnaast ten onrechte tegen dat het gezin Nederland niet heeft verlaten, aangezien de vader, lid van het gezin, nooit een vertrekplicht is opgelegd en verweerder heeft erkend dat hij niet kan terugkeren naar Syrië. Verweerder heeft het tevens over het ‘land van herkomst’ in het bestreden besluit, maar het is onduidelijk op welk land verweerder doelt, gezien de verschillende nationaliteiten van eisers.
De verwijzing naar het arrest van 4 december 2012, Butt tegen Noorwegen, gaat niet op, want er is geen sprake van een strafrechtelijke veroordeling en het oordeel dat de vader 1F’er is, is niet onherroepelijk. Gelet op de bijzondere situatie waarin de vader zich bevindt, heeft verweerder niet kunnen stellen dat er voor het gezin geen sprake is van bijzondere omstandigheden.
5. In paragraaf B9/6.5 van de Vc 2000 staat, voor zover hier relevant, het volgende vermeld:
“De IND verleent een vergunning aan de vreemdeling:
(...)
die zelf, dan wel ten behoeve van wie, ten minste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft, dan wel is, ingediend bij de IND en na die aanvraag uiterlijk op de peildatum (29 januari 2019) ten minste vijf jaar in Nederland heeft verbleven;
(...); én
(...).
In paragraaf B9/6.6 van de Vc 2000 staat, voor zover van belang, het volgende:
“De IND verleent de vergunning niet als bij de hoofdpersoon of een gezinslid op het moment van de beoordeling sprake is van de volgende contra-indicaties:
de vreemdeling vormt een gevaar voor de openbare orde (inclusief artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag) of de nationale veiligheid;
(…).”
Ad a.
“De IND verleent de verblijfsvergunning niet als de vreemdeling of één van de gezinsleven een gevaar vormt voor de openbare orde. Dit is het geval als:
 wegens misdrijf een veroordeling tot een gevangenisstraf heeft plaatsgevonden of een vrijheidsbenemende maatregel is opgelegd en het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van de straf(fen) of maatregel(en) in totaal tenminste één maand bedraagt; of
 bij beschikking van de IND artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen.
Als bij beschikking van de IND artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen, geldt geen verjaringstermijn.”
6. De rechtbank overweegt als volgt.
6.1
De eerste asielaanvraag is ingediend op 13 november 2014, waardoor eiser 1 op het moment van de peildatum, te weten 29 januari 2019, nog geen vijf jaar in Nederland verbleef. De rechtbank overweegt ten aanzien van verweerders beleid dat voorop staat dat de Afsluitingsregeling begunstigend beleid betreft waartoe verweerder niet op grond van enige internationale of wettelijke verplichting gehouden was tot het instellen daarvan. Om die reden heeft verweerder ten aanzien van de bepaling welke groepen van personen daaronder vallen en welke toelatingseisen op hen van toepassing zijn, een grote mate van beleidsruimte. Gezien deze beleidsruimte volgt de rechtbank eisers niet in de stelling dat verweerder niet de in het beleid vastgestelde peildatum mag toepassen. Daarnaast is de peildatum afgeleid uit het feit dat de Afsluitingsregeling als doel heeft om tot een herbeoordeling te komen van de Definitieve Regeling langdurig verblijvende kinderen, die per 29 januari 2019 is beëindigd. In het beleid is de voorwaarde gesteld dat de vreemdeling ten minste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft, dan wel is, ingediend bij de IND en na die aanvraag uiterlijk op de peildatum ten minste vijf jaar in Nederland heeft verbleven. Verweerder heeft hierbij geen belangenafweging opgenomen. Verweerder heeft dan ook terecht gesteld dat eiser 1 niet voldoet aan deze voorwaarde van het beleid. Omdat aan alle voorwaarden moet zijn voldaan, heeft verweerder de aanvraag enkel al op deze grond kunnen afwijzen.
6.2
De rechtbank overweegt verder dat tussen partijen niet in geschil is dat de vader nog steeds deel uitmaakt van het gezin. Hoewel ter zitting door eisers is verklaard dat er rondom hun vader veel speelt en dat hij niet altijd bij hen woont, is nogmaals bevestigd dat hij nog altijd deel uitmaakt van het gezin. Verweerder heeft hem dan ook terecht in het bestreden besluit als gezinslid aangemerkt.
6.3
Op grond van paragraaf B9/6.6 van de Vc 2000 verleent verweerder de gevraagde vergunning niet als bij de hoofdpersoon of een gezinslid artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is. Uit het beleid volgt verder dat deze contra-indicatie kan worden tegengeworpen als bij beschikking van verweerder artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen. Hieruit blijkt niet dat dit enkel van toepassing is als de beschikking waarin 1F wordt tegengeworpen onherroepelijk vast staat. In het verweerschrift heeft verweerder er daarnaast op gewezen dat de Afdeling op 18 maart 2020 uitspraak heeft gedaan in het hoger beroep van de vader, waardoor de 1F-tegenwerping inmiddels in rechte vaststaat. De rechtbank is daarom van oordeel dat, nu niet wordt betwist dat de vader deel uitmaakt van het gezin en hem bij besluit van 19 november 2015 artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen, verweerder terecht en op goede gronden contra-indicatie a heeft tegenworpen.
6.4
Ten aanzien van het beroep van eisers op artikel 8 van het EVRM overweegt de rechtbank het volgende. Naar vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) en de Afdeling – onder meer uiteengezet in de uitspraak van
23 juli 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2516) – moet bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van gezinsleven een "fair balance" worden gevonden tussen de belangen van vreemdelingen enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. In alle beslissingen over kinderen moeten hun belangen een eerste overweging vormen en moet aan die belangen aanzienlijk gewicht toekomen. Alle voor de belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden moeten kenbaar bij de afweging worden betrokken. De rechtbank moet zonder terughoudendheid beoordelen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in die belangenafweging heeft betrokken, maar enigszins terughoudend toetsen of verweerder de juiste belangenafweging heeft gemaakt nu verweerder bij de belangenafweging beleidsruimte heeft.
Tevens volgt uit het arrest Butt tegen Noorwegen van het EHRM van 4 december 2012 (ECLI:CE:ECHR:2012:1204JUD004701709) dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding zijn het gedrag van de ouders van een vreemdeling aan de desbetreffende vreemdeling toe te rekenen, in verband met het risico dat ouders gebruikmaken van de positie van hun kinderen om een verblijfsrecht te verkrijgen. Indien de desbetreffende vreemdeling dan wel diens ouders konden (althans hadden moeten) weten dat het verblijfsrecht van die vreemdeling onzeker was, bestaat slechts onder bijzondere omstandigheden reden voor de conclusie dat op grond van artikel 8 van het EVRM een verplichting bestaat tot het laten voortzetten van het privéleven of het familie- en gezinsleven.
6.5
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit de aangevoerde omstandigheden voldoende kenbaar heeft betrokken in zijn belangenafweging en voldoende heeft gemotiveerd dat de aangevoerde omstandigheden niet zodanig bijzonder zijn dat de tijdens het illegaal verblijf opgebouwde banden met Nederland zodanig zijn dat het niet van eisers gevergd kan worden Nederland te verlaten. In onderhavige zaak is de moeder verantwoordelijk voor het hier te lande onrechtmatig laten verblijven van haar kinderen. Eisers hebben eerder aanvragen ingediend tot het verlenen van verblijfsvergunningen, die zijn afgewezen. Hierdoor konden zij weten dat hun verblijfspositie onzeker was. Het feit dat eiser 1 in Nederland opgroeit, naar school gaat en de Nederlandse taal spreekt, maakt dan ook niet dat sprake is van een privéleven dat verweerder dient te beschermen nu dit privéleven is ontstaan en geïntensiveerd gedurende onrechtmatig verblijf. Van eiser 1 mag worden verwacht dat hij zich tezamen met zijn broer, zus en moeder in Marokko vestigt en aldaar een bestaan opbouwt. Nu geen van de gezinsleden in het bezit is van een verblijfsvergunning leidt de weigering van de gevraagde vergunningen niet tot scheiding van de gezinsleden. Hoewel de vader niet gedwongen zal worden uitgezet naar Syrië, omdat artikel 3 van het EVRM zich daartegen verzet, laat dat onverlet dat hij samen met eisers het gezinsleven buiten Nederland en Syrië kan voortzetten. Dat het voor eisers mogelijk enige aanpassingen zal vergen om in Marokko (opnieuw) een sociaal leven op te bouwen, is niet zodanig bijzonder dat zij op grond daarvan voor verblijf in Nederland in aanmerking komen.
6.6
Op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor één of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Ter zitting is door de gemachtigde van verweerder er nogmaals op gewezen dat hier sprake is van begunstigend beleid, waar enkel in zeer bijzondere omstandigheden een uitzondering op wordt gemaakt. Eisers stellen dat zij in een unieke positie verkeren, doordat zij door de situatie van hun vader en het langdurige juridische proces dat hoort bij zijn 1F-status lang in onzekerheid hebben verbleven. Nu er bij 1F beoordelingen vaak sprake is van lange procedures heeft verweerder in redelijkheid kunnen stellen dat de positie van eisers niet uniek of zeer bijzonder is. Verweerder heeft dan ook geen aanleiding hoeven zien voor toepassing van dit artikel.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.E. Maas, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 februari 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.