ECLI:NL:RBDHA:2021:15196

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 februari 2021
Publicatiedatum
12 januari 2022
Zaaknummer
AWB 20/5289 en AWB 20/5290
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging verblijfsrecht van een gemeenschapsonderdaan op basis van artikel 8.12 Vb met belangenafweging en proceskostenveroordeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 februari 2021 uitspraak gedaan in het beroep van eiser, een Poolse gemeenschapsonderdaan, tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had in 2019 een besluit ontvangen waarin werd vastgesteld dat hij geen rechtmatig verblijf in Nederland had. Dit besluit was gebaseerd op artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit 2000, waarbij verweerder had geconcludeerd dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor verblijf als gemeenschapsonderdaan. Eiser had geen vaste woon- of verblijfplaats, beschikte niet over voldoende middelen van bestaan en had een strafblad met meerdere veroordelingen voor vermogensdelicten.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 14 januari 2021 heeft de rechtbank overwogen dat eiser vrijgesteld kon worden van het griffierecht, gezien zijn financiële situatie. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder in het bestreden besluit niet het onderliggende dossier had overgelegd, wat een gebrek vormde. Dit gebrek werd hersteld door de stukken alsnog als bijlage bij het verweerschrift te voegen.

De rechtbank oordeelde dat het beroep gegrond was vanwege het gebrek in het besluit, maar besloot de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 1.068,- voor de beroepsprocedure en € 534,- voor de procedure om een voorlopige voorziening. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, omdat de beslissing in de hoofdzaak al was genomen. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 20/5289 en AWB 20/5290
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 18 februari 2021 in de zaak tussen

[eiser/verzoeker] , eiser/verzoeker

V-nummer: [V nummer]
(gemachtigde: mr. A.G.P. de Boon),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.J.F.M. van Raak).

Procesverloop

Bij besluit van 8 oktober 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft als gemeenschapsonderdaan op grond van artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Het besluit is op 16 maart 2020 aan eiser uitgereikt.
Bij besluit van 4 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2021. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Griffierecht
1. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van het griffierecht. Ter onderbouwing heeft eiser een verklaring overgelegd waaruit volgt dat hij geen inkomen en vermogen heeft. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het verzoek kan worden toegewezen. Eiser wordt vrijgesteld van de verplichting om griffierecht te betalen.

Inleiding

2. Eiser is geboren op [1988] en heeft de Poolse nationaliteit. Hij verblijft sinds enkele jaren in Nederland. Eiser is op 8 september 2019 gehoord door de politie, eenheid Rotterdam, over zijn verblijfsrecht in Nederland, omdat de politie aanwijzingen had om te twijfelen aan eisers verblijfsrecht. Deze aanwijzingen bestaan uit het feit dat eiser geen vaste woon- of verblijfsplaats heeft in Nederland en een zwervend bestaan leidt en dat eiser regelmatig is aangehouden en veroordeeld wegens het plegen van delicten. Op 8 september 2019 heeft de korpschef van de politie, eenheid Rotterdam, verweerder voorgesteld om het verblijfsrecht van eiser op grond van het Unierecht te beëindigen.

Bestreden besluit

3. Verweerder heeft in het bestreden besluit vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft gehad als gemeenschapsonderdaan, omdat hij niet voldoet aan de geldende voorwaarden. [1] Uit onderzoek blijkt dat eiser langer dan drie maanden in Nederland verblijft, niet beschikt over voldoende middelen van bestaan om in het eigen onderhoud te voorzien en geen arbeid in loondienst verricht. Eiser is regelmatig veroordeeld wegens het plegen van vermogensdelicten, waarmee hij in zijn onderhoud probeerde te voorzien. Hij heeft verder niet aangetoond een reële kans op werk te hebben. Verweerder heeft de belangenafweging, die hij in het kader van de toelaatbaarheid van de verwijdering van eiser uit Nederland dient te maken, in het nadeel van eiser laten uitvallen.
Belangenafweging
4. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte de belangenafweging in zijn nadeel heeft laten uitvallen. De laatste pleegdatum van een strafbaar feit dateert van september 2019, zodat onvoldoende gemotiveerd wordt door verweerder dat er nog sprake is van overlast door eiser. Het feit dat hij sinds september 2019 geen delicten meer heeft gepleegd, had verweerder zwaarder in het voordeel van eiser moeten laten wegen. Verder stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder hem in het kader van de belangenafweging niet mag tegenwerpen dat hij beschikt over onvoldoende middelen van bestaan, omdat hij geen beroep doet op het stelsel van sociale bijstand in Nederland. Hij verwijst daarbij naar de Richtsnoeren bij de Verblijfsrichtlijn. [2]
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de belangenafweging die hij in het kader van de vraag naar het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan heeft gemaakt, in het nadeel van eiser heeft mogen laten uitvallen. Verweerder heeft in het nadeel van eiser mogen meewegen dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 8.12 van het Vb, dat hij veelvuldig is veroordeeld wegens het plegen van verschillende delicten, dat hij een zwervend bestaan leidt en daardoor overlast veroorzaakt. Verder heeft verweerder mogen meewegen dat eiser niet beschikt over middelen van bestaan om in zijn eigen onderhoud te voorzien, dat hij de Nederlandse taal niet spreekt en dat hij niet heeft aangetoond een vaste woon- of verblijfplaats te hebben. Dat eiser sinds september 2019 geen delicten meer heeft gepleegd is geen omstandigheid die in zijn voordeel kan worden meegenomen bij de belangenafweging. Zoals verweerder ter zitting terecht heeft opgemerkt, zou dit eventueel slechts minder in zijn nadeel kunnen wegen, maar is het geen omstandigheid die in het voordeel van eiser spreekt. Ook het feit dat eiser geen beroep doet op publieke middelen, maakt dit niet anders. Verweerder heeft er vanuit mogen gaan dat eiser niet beschikt over voldoende middelen van bestaan, gelet op het feit dat eiser vele vermogensdelicten heeft gepleegd, hij geen werk heeft en eiser zelf heeft verklaard dat hij afhankelijk is van giften van nonnen voor eten. Verweerder heeft daarnaast niet ten onrechte opgemerkt dat eiser zelf heeft verklaard wel eens gebruik te maken van de noodopvang en dat ook het gebruik maken van de noodopvang gezien kan worden als het doen van een beroep op de publieke middelen. Gelet op deze omstandigheden, in samenhang bezien, heeft verweerder de belangenafweging niet ten onrechte in het nadeel van eiser laten uitvallen. De beroepsgrond slaagt daarom niet.

Geen onderliggend dossier

6. Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder ten onrechte het onderliggende dossier niet heeft overgelegd. Eiser heeft daarom niet kunnen verifiëren of wat verweerder stelt over het werkverleden van eiser klopt.
7. Verweerder heeft in het verweerschrift erkend dat per abuis de onderliggende stukken niet zijn toegevoegd aan het procesdossier en heeft ze als bijlage bij het verweerschrift gevoegd. Verweerder heeft ter zitting erkend dat het niet meesturen van het procesdossier kan worden gezien als een gebrek, maar dat in het onderliggende procesdossier grotendeels staat wat eiser zelf heeft verklaard.
8. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit vanwege het niet toevoegen van de stukken aan het procesdossier een gebrek bevat, nu voor eiser niet bekend was op welke stukken het bestreden besluit is gebaseerd. De beroepsgrond van eiser slaagt. Door de stukken alsnog over te leggen als bijlage bij het verweerschrift, heeft verweerder het gebrek naar het oordeel van de rechtbank hersteld en is eiser alsnog in de gelegenheid gesteld om op de stukken te reageren.
Conclusie beroep
9. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is in verband met het geconstateerde gebrek. Het bestreden besluit moet daarom worden vernietigd. De rechtbank ziet echter aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten onder verwijzing naar hetgeen is overwogen onder rechtsoverweging 5 en omdat verweerder het gebrek heeft hersteld. [3]
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).
Conclusie voorlopige voorziening
11. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 534,- (1 punt voor het indienen van een verzoekschrift met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,-.
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 534,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Reijnierse, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. E. Diele, griffier. De beslissing is uitgesproken op 18 februari 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Artikel 8.12 van het Vb.
2.Richtlijn 2004/38/EG.
3.Artikel 8:72, derde lid, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht.