ECLI:NL:RBDHA:2021:15420

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 februari 2021
Publicatiedatum
21 januari 2022
Zaaknummer
AWB 21/1262
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in het kader van overdracht aan Italië met betrekking tot COVID-test

Op 26 februari 2021 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, uitspraak gedaan in de zaak van een verzoeker van Nigeriaanse nationaliteit die zich verzet tegen zijn voorgenomen overdracht aan Italië. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was verweerder in deze procedure. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen de overdracht, omdat hem was medegedeeld dat een negatieve COVID-test noodzakelijk was voor de overdracht. Hij weigerde echter medewerking te verlenen aan deze test en verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen om de overdracht te voorkomen.

De voorzieningenrechter overwoog dat het bezwaar van de verzoeker zich richtte tegen de feitelijke uitzetting, die op grond van de Vreemdelingenwet met een besluit gelijk is gesteld. De rechter stelde vast dat de verzoeker geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangevoerd die de rechtmatigheid van de overdracht in twijfel konden trekken. De enige belemmering voor de overdracht was de weigering van de verzoeker om een COVID-test te ondergaan. De voorzieningenrechter oordeelde dat de verweerder in redelijkheid kon verwachten dat de verzoeker zijn medewerking verleende aan de overdracht en dat er geen sprake was van ongeoorloofde druk.

Uiteindelijk werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat het bezwaar geen redelijke kans van slagen had. De voorzieningenrechter concludeerde dat de verzoeker zijn medewerking aan de COVID-test mocht weigeren, maar dat dit niet afdeed aan de rechtmatigheid van de voorgenomen overdracht aan Italië. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, en tegen deze uitspraak stond geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/1262
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 februari 2021 in de zaak tussen
[verzoeker], geboren op [1991] , van Nigeriaanse nationaliteit, verzoeker
V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. A.K.E. van den Heuvel),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij brief van 24 februari 2021 heeft verweerder verzoeker medegedeeld voornemens te zijn hem op [2021] om 09.45 uur met vluchtnummer [vluchtnummer] over te dragen aan Italië.
Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Overwegingen

1. Verweerder is voornemens verzoeker op [2021] over te dragen aan Italië. Verzoeker heeft eerder een Dublinprocedure doorlopen die is geëindigd met de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 30 september 2020 [1] .
2. Het bezwaar is gericht tegen de feitelijke uitzetting en dat betreft een handeling van verweerder die op grond van artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) met een besluit gelijk is gesteld. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) [2] volgt dat de mogelijkheid tot het maken van bezwaar op basis van dit artikel tegen een voorgenomen feitelijke uitzetting beperkt is tot een bezwaar over de wijze waarop verweerder van de bevoegdheid tot uitzetting gebruik maakt. Daarnaast is het maken van zodanig bezwaar mogelijk, indien de situatie ten tijde van de feitelijke uitzetting dusdanig verschilt van die ten tijde van het besluit waaruit de bevoegdheid tot uitzetting voortvloeit, dat niet langer onverkort van de rechtmatigheid van de voorgenomen feitelijke uitzetting kan worden uitgegaan. In dat geval moet een vreemdeling nieuwe feiten en omstandigheden aanvoeren ten opzichte van dat wat hij tegen het besluit waaruit de bevoegdheid tot die uitzetting voortvloeit, heeft aangevoerd of had kunnen aanvoeren. Is dat wat een vreemdeling aanvoert niet nieuw, dan wel niet relevant voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de uitzetting, dan kan dit niet tot een geslaagd rechtsmiddel tegen de voorgenomen feitelijke uitzetting leiden, tenzij zich een geval voordoet als omschreven in paragraaf 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), Bahaddar tegen Nederland. [3]
3. Verzoeker heeft aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat hem tijdens het vertrekgesprek op 24 februari 2021 is gezegd dat een negatieve COVID-test noodzakelijk is om hem te kunnen overgedragen. Verzoeker is verder te kennen gegeven dat hij aan deze COVID-test geen medewerking hoeft te verlenen. Verzoeker heeft vervolgens verklaard geen medewerking te willen verlenen. Verzoeker wil namelijk liever via de IOM terugkeren naar Nigeria, omdat hij bij terugkeer naar Italië eerst vier jaar in strafdetentie moet verblijven. De overdrachtstermijn in het kader van de Dublinverordening verloopt op 3 maart 2021 en daarna is overdracht aan Italië niet meer mogelijk. Verzoeker is op 22 februari 2021 in bewaring gesteld en heeft op 25 februari 201 verzocht om opheffing van de bewaring, omdat er geen zicht op uitzetting is. Verweerder heeft aangegeven de komende dagen meerdere gesprekken met verzoeker te gaan voeren om hem te bewegen alsnog een COVID-test te laten doen. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat een nu nog te verkrijgen COVID-test niet anders verkregen kan worden dan door onrechtmatige/ongeoorloofde druk op verzoeker uit te oefenen. Verzoeker acht dit in strijd met artikel 2 en 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verzoeker verzoekt de voorzieningenrechter verweerder te verbieden hem over te dragen aan Italië, verweerder op te dragen de vlucht te annuleren en op te dragen de bewaring op 3 maart 2021 op te heffen.
4. De voorzieningenrechter stelt voorop dat het verzoek om een voorlopige voorziening als het onderhavige uitsluitend betrekking heeft op het bezwaar tegen de feitelijke uitzetting en niet op de opgelegde bewaringsmaatregel. Dat wat verzoeker in het kader van de bewaring aanvoert, zal de voorzieningenrechter dan ook niet bespreken.
5. De voorzieningenrechter stelt verder vast dat verzoeker geen gronden heeft aangevoerd die betrekking hebben op de feitelijke overdracht aan Italië. Dat verzoeker niet bereid is om een COVID-test te ondergaan is niet relevant voor de vraag of verweerder bevoegd is om verzoeker over te dragen en doet niet af aan de rechtmatigheid van het overdrachtsbesluit.
6. De gronden die verzoeker heeft aangevoerd zien uitsluitend op het niet willen doen van een COVID-test. De voorzieningenrechter overweegt hiertoe als volgt. De enige belemmering voor de geplande overdracht op [2021] is de weigering van verzoeker om een COVID-test te ondergaan. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat van verzoeker kan en mag worden verwacht dat hij zijn medewerking verleent aan de overdracht en daarom de COVID-test doet. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat verweerder vooralsnog in de gelegenheid moet worden gesteld om de overdracht alsnog doorgang te laten vinden en te proberen om verzoeker door middel van het houden van (vertrek)gesprekken te bewegen alsnog zijn medewerking aan een COVID-test te verlenen. De voorzieningenrechter stelt vast, en dit is tussen partijen ook niet in geschil, dat verzoeker zijn medewerking hieraan mag weigeren. Van onrechtmatige/ongeoorloofde druk door het voeren van deze (vertrek)gesprekken is de voorzieningenrechter niet gebleken. Evenmin is naar het oordeel van de voorzieningenrechter sprake van schending van de artikelen 2 en 6 van het EVRM. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft.
7. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt daarom afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Bouteibi, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. K.S. Smits, griffier, op 26 februari 2021.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zaaknummer NL20.16581
2.Bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 12 juni 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1995)
3.Arrest van het EHRM, Bahaddar tegen Nederland, van