ECLI:NL:RBDHA:2021:15433

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 februari 2021
Publicatiedatum
24 januari 2022
Zaaknummer
AWB 21/1249
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake opvang asielzoeker in AZC

Op 26 februari 2021 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van een Iraanse asielzoeker die verzocht om een voorlopige voorziening. De verzoeker had op 25 februari 2021 beroep ingesteld tegen de beëindiging van zijn opvang op basis van artikel 5, tweede lid, van de Wet COA. Hij voelde zich onveilig in het Asielzoekerscentrum (AZC) en vroeg om opvang op een alternatieve locatie. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen sprake was van een feitelijke beëindiging van de opvang. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoeker nog steeds recht had op opvang in het AZC en dat de handelingen van het COA niet onder de relevante wetgeving vielen. De voorzieningenrechter erkende het gevoel van onveiligheid van de verzoeker, maar concludeerde dat het COA voldoende maatregelen had genomen om zijn veiligheid te waarborgen. De uitspraak houdt in dat het beroep van de verzoeker geen redelijke kans van slagen had, en daarom werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/1249
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 februari 2021 in de zaak tussen
[verzoeker], geboren op [1963] , van Iraanse nationaliteit, verzoeker
V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. C.C. Westermann-Smit),
en

het bestuur van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA), verweerder.

Procesverloop

Verzoeker heeft op 25 februari 2021 bij de rechtbank beroep ingesteld gericht tegen het feitelijk beëindigen van de opvang op grond van artikel 5, tweede lid, van de Wet COA. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker heeft verzocht om vrijstelling van de verplichting tot betaling van het griffierecht wegens betalingsonmacht. Verzoeker heeft hiertoe aangevoerd dat hij is aangewezen op verstrekking als bedoeld in de Regeling verstrekkingen asielzoekers en dat hij niet over andere inkomsten/vermogen beschikt. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat het verzoek moet worden toegewezen.
2. Verzoeker heeft bij besluit van 8 februari 2021 een verblijfsvergunning asiel toegekend gekregen. Verzoeker heeft hangende zijn asielaanvraag opvang gehad in het AZC in [plaats] . Verzoeker heeft op 12 oktober 2020 een klacht ingediend vanwege onder meer overlast en bedreiging geuit door drie unitbewoners. Deze klacht is door verweerder bij brief van 19 januari 2021 ongegrond verklaard. Verzoeker heeft daarna, bij monde van zijn gemachtigde, getracht de problemen die hij op het AZC ondervindt met verweerder op te lossen, maar dat heeft niet tot een bevredigende oplossing geleid. Verzoeker heeft daarom noodgedwongen en voor zijn eigen veiligheid het AZC verlaten en logeert tijdelijk bij anderen. Op 1 maart 2021 heeft verzoeker geen adres meer om te verblijven. Hij heeft daarom de voorzieningenrechter verzocht te bepalen dat verweerder hem per 1 maart 2021 opvang biedt in een alternatieve opvanglocatie in de regio Den Haag totdat op het beroep zal zijn beslist.
3. De voorzieningenrechter beoordeelt bij een verzoek om een voorlopige voorziening hangende een beroepsprocedure of het beroep een redelijke kans van slagen heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in de beroepszaak niet.
4. Op grond van artikel 5, tweede lid, van de Wet COA worden handelingen van het COA ten aanzien van een vreemdeling als zodanig die worden verricht in het kader van de beëindiging van verstrekkingen bij of krachtens deze wet, voor de toepassing van deze wet met een beschikking gelijkgesteld.
5. De voorzieningenrechter ziet zich eerst voor de vraag gesteld of sprake is van een feitelijke handeling als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de Wet COA. De voorzieningenrechter beantwoordt deze vraag ontkennend. Immers, van beëindiging van verstrekkingen is in het geheel niet gebleken. Hierbij acht de voorzieningenrechter van belang dat uit de stukken blijkt dat verweerder heeft aangegeven dat verzoeker zich bij verweerder kan melden voor onderdak en dat zijn eigen kamer of een noodkamer buiten de eigen woonunit voor hem beschikbaar is. Dit standpunt is door verweerder telefonisch op 26 februari 2021 nogmaals aan de voorzieningenrechter bevestigd. De voorzieningenrechter stelt daarom vast dat verzoeker een opvangplek heeft in het AZC [plaats] . Uit de nu beschikbare feiten en omstandigheden blijkt niet dat deze opvangplek door het door verzoeker ervaren onveiligheidsgevoel niet voldoet aan de relevante bepalingen uit de Richtlijn 2013/33/EU. Van beëindiging van verstrekkingen zoals genoemd in artikel 5, tweede lid, van de Wet COA is niet gebleken, zodat de handelingen van verweerder met betrekking tot de opvang van verzoeker niet onder dat artikellid vallen.
6. De voorzieningenrechter overweegt verder dat uit de stukken blijkt dat verzoeker zich niet veilig voelt in het AZC [plaats] en dat hij van mening is dat verweerder zijn veiligheid onvoldoende waarborgt. Hoewel de voorzieningenrechter begrip heeft voor het gevoel van verzoeker dat hij zich veilig wenst te voelen in het AZC, maakt dit het oordeel van de voorzieningenrechter niet anders. Ten overvloede merkt de voorzieningenrechter hierbij op dat uit de stukken blijkt dat verweerder meerdere stappen heeft ondernomen om verzoekers veiligheid te garanderen, zoals het overplaatsen van een medebewoner en in gesprek gaan met de wijkagenten. Dat verzoeker zich desondanks niet veilig voelt op het AZC is iets wat valt buiten de beoordeling van dit geschil.
7. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het beroep geen redelijke kans van slagen heeft. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt daarom afgewezen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Bouteibi, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. K.S. Smits, griffier, op 26 februari 2021.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.