ECLI:NL:RBDHA:2021:15492

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 maart 2021
Publicatiedatum
27 januari 2022
Zaaknummer
NL21.2570
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van bewaring en verzoek om schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 maart 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een asielzoeker. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. A.A. Hardoar, had beroep ingesteld tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die op 19 februari 2021 de maatregel van bewaring had opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De maatregel werd opgeheven op 26 februari 2021, maar de eiser verzocht om schadevergoeding, stellende dat de bewaring onrechtmatig was geweest.

De rechtbank beperkte haar beoordeling tot de vraag of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring onrechtmatig was geweest voorafgaand aan de opheffing. De rechtbank oordeelde dat de gronden voor de bewaring, waaronder het ontbreken van geldige reisdocumenten en het verstrekken van tegenstrijdige gegevens, voldoende waren om aan te nemen dat er een risico bestond dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank concludeerde dat verweerder niet verplicht was om een lichter middel toe te passen, zoals een meldplicht, omdat de persoonlijke omstandigheden van de eiser en zijn eerdere gedrag dit niet rechtvaardigden.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. R.J.A. Schaaf in aanwezigheid van griffier mr. S. Bazaz en werd openbaar gemaakt op 5 maart 2021. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.2570
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [v-nummer] (gemachtigde: mr. A.A. Hardoar),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. A.M.H. van de Wal).

Procesverloop

Bij besluit van 19 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 26 februari 2021 de maatregel van bewaring opgeheven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2021. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
De bewaringsgronden
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig was, omdat een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de
Dublinverordening en een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Verweerder heeft als zware gronden1 vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat; 3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden2 vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. Eiser voert in het kader van de zware grond onder 3a aan dat hij als asielzoeker Nederland is binnengekomen, omdat hij in Duitsland niet de benodigde opvang kreeg. Daarnaast stelt eiser dat de zware grond onder 3e toepassing mist, aangezien hij in Nederland de juiste gegevens heeft opgegeven. Voorts heeft eiser nooit willens en wetens de autoriteiten misleid, dan wel tegenstrijdige verklaringen afgelegd. Eiser heeft ook alle overige gronden betwist.
4. De rechtbank oordeelt als volgt.
5. De feitelijke juistheid van grond 3a blijkt voldoende uit de motivering van de maatregel van bewaring. Eiser was niet in het bezit van geldige reisdocumenten toen hij Nederland inreisde en is Nederland dus niet op de voorgeschreven wijze binnengekomen. Met betrekking tot de zware grond onder 3e geldt dat eiser tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt in Duitsland en Nederland. Uit het claimakkoord van 30 oktober 2020 blijkt namelijk dat eiser bij verschillende gelegenheden andere geboortedata heeft opgegeven. Aldus heeft verweerder de feitelijke juistheid van de zware gronden onder 3a en 3e voldoende toegelicht in de maatregel.
6. Deze twee gronden zijn voldoende om aan te nemen dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Zij kunnen de maatregel van bewaring al dragen. Al om die reden slaagt de beroepsgrond niet. De rechtbank laat daarom de overige geschilpunten over de gronden van de bewaring onbesproken.
Lichter middel
7. Eiser voert tot slot aan dat verweerder een lichter middel had moeten toepassen, aangezien hij de gehele procedure op het AZC verbleef en daar ook ten alle tijde beschikbaar was voor verweerder. Verweerder had dus kunnen volstaan met het opleggen van een meldplicht en heeft onterecht in de maatregel niet toegelicht waarom dit niet is gebeurd.
1. Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
2 Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
8. De rechtbank moet beoordelen of verweerder terecht geen lichter middel heeft gekozen dan de inbewaringstelling. Volgens vaste rechtspraak mag verweerder daarbij niet alleen verwijzen naar de bewaringsgronden, maar moet in de maatregel specifiek motiveren waarom hij de bewaring noodzakelijk vindt. Daarbij moet verweerder ook ingaan op persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling. Dat heeft verweerder in deze zaak gedaan en de rechtbank is van oordeel dat er geen lichter middel toegepast hoefde te worden. Daarbij acht de rechtbank van belang dat eiser verschillende keren, zowel in het gehoor voor de inbewaringstelling als in het vertrekgesprek, duidelijk heeft verklaard niet mee te willen werken aan zijn overdracht aan Duitsland. Daarnaast is eiser al eerder op 22 oktober 2019 overgedragen vanuit vreemdelingenbewaring en hij is vervolgens weer terug naar Nederland gekomen. Gelet op het voorgaande bestaat er naar het oordeel van de rechtbank een significant risico dat eiser zich aan het toezicht onttrekt. Dit volgt ook uit de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd. Verweerder heeft in deze zaak dus mogen besluiten dat een lichter middel niet zal leiden tot het zelfstandig vertrek van eiser. De beroepsgrond slaag niet.
9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Bazaz, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
05 maart 2021

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.