ECLI:NL:RBDHA:2021:15503

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 maart 2021
Publicatiedatum
27 januari 2022
Zaaknummer
AWB 20/4810 en AWB 20/4811
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afgeleide verblijfsrechten van een derde lander in relatie tot EU-burgers en de beoordeling van verblijfsdocumenten

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Marokkaanse eiser en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, die een verblijfsvergunning in Spanje heeft, verzocht om een verblijfsdocument EU/EER in Nederland, gebaseerd op het afgeleide verblijfsrecht van zijn kinderen die de Nederlandse nationaliteit bezitten. De rechtbank oordeelde dat de aanvraag van de eiser terecht was afgewezen. De rechtbank overwoog dat de kinderen van eiser niet gedwongen worden het grondgebied van de EU te verlaten, aangezien eiser een geldige verblijfsvergunning in Spanje heeft en daar het recht heeft om te werken. De rechtbank concludeerde dat de verweerder niet ten onrechte had gesteld dat eiser niet had aangetoond dat hij of zijn kinderen in Spanje geen verblijfsrecht hadden. De rechtbank benadrukte dat het aan eiser was om te bewijzen dat de afwijzing van zijn aanvraag zou leiden tot een gedwongen vertrek van zijn kinderen uit de EU. De rechtbank verwierp ook het beroep op schending van de hoorplicht, omdat de bezwaren van eiser al in het primaire besluit waren beoordeeld. Uiteindelijk werd het beroep van eiser ongegrond verklaard en werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 20/4810 en AWB 20/4811
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 5 maart 2021 in de zaak tussen

[eiser / verzoeker] , eiser/verzoeker

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. E.C. Gelok),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid , verweerder

(gemachtigde: mr. H.J. Metselaar).

Procesverloop

Bij besluit van 8 oktober 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser/verzoeker (hierna: eiser) tot afgifte van een verblijfsdocument EU/EER afgewezen.
In het besluit van 19 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en vergezeld door zijn echtgenote. Verder was aanwezig S.L. Mathari die optrad als tolk voor eiser. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1. Eiser heeft de Marokkaanse nationaliteit. Hij heeft een verblijfsvergunning in Spanje die geldig is tot 8 augustus 2021. Eiser is getrouwd met [A] en zij hebben samen twee minderjarige kinderen [B] (5 jaar) en [C] (7 jaar). Eisers vrouw en de twee kinderen hebben de Nederlandse nationaliteit. Eiser meent dat hem in Nederland een afgeleid verblijfsrecht toekomt vanwege de nationaliteit van zijn kinderen. Hij heeft daarom een aanvraag ingediend tot afgifte van een verblijfsdocument EU/EER (artikel 9, eerste lid, van Vreemdelingenwet 2000, (Vw)). Eiser doet daarvoor een beroep op de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ-EU) in de zaak Chavez-Vilchez e.a.. [1]
Besluit van verweerder
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat eiser volgens verweerder geen aanspraak maakt op een afgeleid verblijfsrecht in Nederland. Hij komt hiervoor volgens verweerder niet in aanmerking op grond van artikel 20 van het VWEU, omdat eiser verblijfsrecht heeft in Spanje en zijn kinderen hierdoor niet worden gedwongen het grondgebied van de Europese Unie te verlaten. [2] Voor zover eiser een beroep doet op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) stelt verweerder zich op het standpunt dat hieraan in het kader van de voorliggende aanvraag niet wordt getoetst, omdat dit niet kan leiden tot afgifte van het gevraagde verblijfsdocument.
Gronden van eiser
3. Eiser voert als eerste aan dat hij niet beschikt over een EU-vergunning langdurig ingezetene, zoals verweerder stelt, maar over een Spaanse nationale verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Verweerders stelling dat eiser daardoor een stevige basis in Spanje heeft liggen berust daarom op een onjuiste feitelijke grondslag.
Eiser voert verder aan dat de omstandigheid dat hij in Spanje geen werk kan vinden relevant is voor het oordeel of hij in aanmerking komt voor een afgeleid verblijfsrecht op grond van het arrest Chavez-Vilchez e.a.. Uit artikel 7 van de Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (de Gezinsherenigingsrichtlijn) volgt immers dat gezinshereniging alleen wordt toegestaan als de gezinshereniger duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan om zijn gezin te kunnen onderhouden, zodat een beroep op de openbare kas wordt uitgesloten. Eiser meent voldoende onderbouwd te hebben dat hij niet beschikt over inkomen in Spanje en daarover ook niet binnen afzienbare tijd kan beschikken. Van eiser kan ook niet worden gevergd dat hij met zijn kinderen naar Spanje reist om werk proberen te vinden, dan wel om daar te proberen om bewijs te verkrijgen van de Spaanse autoriteiten dat zijn kinderen geen verblijfsrecht hebben in Spanje. Als eiser geen werk vindt in Spanje, kunnen zijn kinderen daar geen verblijfsrecht krijgen en moeten de kinderen hem alsnog noodgedwongen volgen naar Marokko en dat doet afbreuk aan de werking van artikel 20 VWEU. Zijn kinderen worden dan als burger van de Unie ten onrechte niet beschermd door laatstgenoemd artikel. Zij kunnen ook niet over voldoende bestaansmiddelen beschikken zoals als voorwaarde gesteld in artikel 7 van Richtlijn 2004/38/EG (Verblijfsrichtlijn). Verweerder heeft ten onrechte het beroep op het arrest Rendón Marín [3] verworpen.
Volgens eiser moet verweerder onderzoek doen naar het verblijfsrecht van zowel eiser als van de kinderen in Spanje. Dat de vraag of de kinderen in Spanje een verblijfsrecht kunnen krijgen van belang is, blijkt uit de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 29 augustus 2019. [4] Dat verweerder de plicht heeft te onderzoeken of de kinderen van eiser duurzaam in Spanje kunnen verblijven volgt uit de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 18 april 2019. [5] Verweerder had in dit kader ook de stukken die gaan over de gezinssituatie en de medisch situatie van zowel de kinderen als de echtgenote van eiser moeten betrekken bij de vraag of de kinderen zich in Spanje kunnen vestigen.
Oordeel rechtbank
4. Verweerder heeft abusievelijk gesteld, dat eiser de status van EU langdurig ingezetene heeft. Vast staat echter dat eiser wel een verblijfsvergunning in Spanje heeft op grond waarvan hij een zelfstandig, nationaal verblijfsrecht voor onbepaalde tijd heeft, waarmee hij het recht heeft om te werken. Verweerder heeft zich in dat licht bezien niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser op grond daarvan een stevige basis in Spanje heeft. Materieel veranderd er hiermee niets aan het besluit van verweerder. Eisers beroepsgrond slaagt daarom niet.
Chavez-Vilchez e.a.
5. Op grond van het arrest Chavez-Vilchez e.a. kan een derdelander-familielid van een Unieburger die geen gebruik heeft gemaakt van zijn recht op vrij verkeer, toch een afgeleid verblijfsrecht ontlenen aan het verblijfsrecht dat een Unieburger van rechtswege heeft op grond van artikel 20 van het VwEU, indien de weigering van verblijf aan de derdelander tot gevolg zou hebben dat de Unieburger gedwongen wordt het grondgebied van de Unie te verlaten. Door een gedwongen vertrek zou aan die Unieburger namelijk het effectieve genot worden ontzegd van de belangrijkste aan zijn status van Unieburger ontleende rechten, te weten verblijf in één van de lidstaten. Om die reden verzet artikel 20 van het VWEU zich in dat geval tegen het onthouden van een verblijfsrecht aan de derdelander.
6. Hieruit volgt dat de rechtbank alleen de vraag moet beoordelen of het bestreden besluit ertoe leidt dat de kinderen van eiser noodgedwongen het grondgebied van de Europese Unie moeten verlaten.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder heeft kunnen overwegen dat de kinderen van eiser door het bestreden besluit van verweerder niet gedwongen worden om het grondgebied van de EU te verlaten. Verweerder heeft daartoe mogen overwegen dat eiser een verblijfsvergunning in Spanje heeft en in Spanje het recht heeft om te werken, zodat eisers kinderen niet noodgedwongen het grondgebied van de EU hoeven te verlaten als zij bij hun vader willen zijn. Dat eiser niet duurzaam zou kunnen beschikken over voldoende middelen van bestaan in Spanje en of dat de kinderen niet voldoen aan de voorwaarden zoals gesteld in zowel artikel 7 van de Gezinsherenigingsrichtlijn respectievelijk artikel 7 van Richtlijn 2004/38/EG (Verblijfsrichtlijn), en het gezin zich daarom niet in Spanje zou kunnen vestigen en verweerder dat zelf had kunnen vaststellen, waarbij eiser (ter zitting) heeft verwezen naar een uitspraak van zittingsplaats Haarlem [6] , het arrest Alokpa [7] , en het arrest Rendón Marín [8] , heeft verweerder niet hoeven volgen. Uit het dossier blijkt namelijk niet van voldoende inspanningen van eiser zelf om in Spanje werk te krijgen. Een beschrijving van de slechte economische toestand in Spanje en een inschrijving als werkzoekende bij een arbeidsbureau is daarvoor niet voldoende. Andere onderbouwde inspanningen zijn de rechtbank niet gebleken terwijl dat wel van eiser verwacht mag worden
.Dus heeft verweerder mogen overwegen dat niet is onderbouwd dat eiser in Spanje geen duurzaam inkomen kan genereren, zodat daaruit niet volgt dat de kinderen gedwongen zouden zijn het grondgebied van de EU te verlaten. De verwijzingen naar de arresten gaan niet op gelet op het hiervoor gaande en omdat in deze zaak een andere rechtsvraag ter beoordeling voorligt. Nu de rechtbank reeds heeft overwogen dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat eiser niet heeft aangetoond dat hij geen middelen van bestaan kan verwerven in Spanje en dat de bewijslast daarvoor in eerste instantie bij eiser zelf ligt, wordt ook niet toegekomen aan de vraag of de kinderen zelf als Unieburger in staat zullen zijn om voldoende inkomsten te verwerven om daaraan verblijfsrecht te kunnen ontlenen. Anders dan in de uitspraak van de rechtbank Haarlem waar eiser naar heeft verwezen zijn er in dit geval geen concrete aanwijzingen dat het verblijfsrecht zou zijn geëindigd waardoor die verwijzing ook niet opgaat.
8. Verweerder heeft zich ook niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het aan eiser is om aan te tonen dat hij of zijn kinderen in Spanje geen verblijfsrecht hebben en daarom genoodzaakt zouden worden het grondgebied van de EU te verlaten. Uit het arrest Chavez-Vilchez e.a. volgt immers dat het in eerste instantie aan de derdelander ouder is om aan te tonen dat het weigeren van het verblijfsrecht tot gevolg heeft dat het Nederlandse kind de Europese Unie ook zou moeten verlaten. [9] Dat de bewijslast in een dergelijk geval in de eerste plaats bij verweerder ligt, zoals eiser onder verwijzing naar de uitspraken van deze rechtbank zittingsplaatsen Rotterdam en Utrecht aanvoert, volgt de rechtbank niet. Als eiser meent dat zijn kinderen door het bestreden besluit genoodzaakt zouden worden om de EU te verlaten, moet eiser dat in eerste instantie aantonen. Dat mag van eiser worden verlangd. Pas daarna kan een nadere onderzoeksplicht voor verweerder ontstaan. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat eiser daar niet in is geslaagd.
Voor zover eiser heeft aangevoerd dat niet van de echtgenote en kinderen van eiser kan worden gevergd dat zij zich in Spanje vestigen vanwege de medische en psychische problematiek als gevolg waarvan de kinderen indirect gedwongen worden het grondgebied van de Unie te verlaten wordt dat niet gevolgd. De rechtbank is immers van oordeel dat niet, althans onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat zij in Spanje niet in aanmerking kunnen komen voor vergelijkbare (medische)zorg, hulp en begeleiding en dat dat aan de weg zou staan aan de mogelijkheid zich aldaar te kunnen vestigen. Van strijd met het nuttig effect van artikel 20 VWEU is geen sprake, omdat niet is aangetoond dat de kinderen van eiser genoodzaakt worden het grondgebied van de EU te verlaten.
9. Dat verweerder zich moet uitlaten over de afhankelijkheidsrelatie tussen een derdelander-ouder en de minderjarige EU-burger, zoals eiser heeft aangevoerd, volgt de rechtbank niet. Een onderzoek naar de afhankelijkheid van de minderjarige EU-burger van de derdelander-ouder vindt alleen dan plaats als een weigering van verweerder ertoe leidt dat de minderjarige EU-burger zijn verzorgende derdelander-ouder naar grondgebied buiten de Unie moet volgen. Dus in het geval dat een verblijfsrecht van de derdelander-ouder in een lidstaat niet vast staat. Omdat het verblijfsrecht van eiser in Spanje vaststaat als gevolg waarvan de kinderen van eiser niet worden gedwongen het grondgebied van de Unie te moeten verlaten, wordt niet toegekomen aan het vaststellen van de afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn kinderen en daarmee wordt ook niet toegekomen aan een belangenafweging in dat kader.
Het door eiser in dit verband ter zitting genoemde arrest Reyes ziet op het aantonen van een reële afhankelijkheid van een derdelander van 21 jaar of ouder van een EU-burger. [10] Verweerder komt echter niet toe aan vragen over de afhankelijkheid. Zodat ook het beroep op dit arrest niet slaagt.
Verzoek om mediation
10. Verder heeft verweerder voldoende gemotiveerd uitgelegd waarom zaken zoals deze, waarin het gaat om een zuiver juridisch geschil, zich volgens hem niet lenen voor mediation.
Hoorplicht
11. Het beroep op schending van de hoorplicht kan niet slagen. Van het horen in bezwaar kan op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht worden afgezien indien er naar objectieve maatstaven op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gemaakte bezwaren niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden. Wat eiser in bezwaar heeft aangevoerd, heeft verweerder in het primaire besluit al beoordeeld en besproken. Verweerder heeft in het primaire besluit immers ook al overwogen dat eiser geen rechten kan ontlenen aan arrest Chavez-Vilchez, omdat hij in Spanje een verblijfsvergunning heeft, zodat de kinderen de EU niet hoeven te verlaten.
Eisers stelling dat hij tijdens een hoorzitting zijn bezwaren verder had kunnen toelichten en de afhankelijkheidsrelatie en de bereidheid tot intrekking van zijn Spaanse verblijfsvergunning had kunnen bespreken, maakt niet dat verweerder hem had moeten horen. Die toelichting had eiser in de bezwaargronden kunnen geven. Gelet hierop en omdat er in het bezwaarschrift geen gronden zijn aangevoerd die nieuw licht werpen op de door verweerder in zijn besluit betrokken omstandigheden heeft verweerder mogen afzien van het horen van eiser.
12. De rechtbank concludeert naar aanleiding van het bovenstaande dat verweerder het gevraagde verblijfsdocument terecht heeft geweigerd, omdat de afwijzing niet tot gevolg heeft dat de kinderen gedwongen het EU-grondgebied dienen te verlaten.
13. Het beroep is ongegrond.
14. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A. Banga, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. L.M. Janssens-Kleijn, griffier. De beslissing is uitgesproken op 5 maart 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
De rechter is niet in de gelegenheid om de uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Arrest van het HvJ-EU van 10 mei 2017, C-133/15 (Chavez-Vilchez e.a.)
2.Verdrag betreffende de werking van de EU.
3.Arrest van het HvJ-EU van 13 september 2016, C-164/14 (Rendón Marín)
4.Uitspraak van rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 29 augustus 2019 (ECLI:NL:RBMNE:2019:4137)
5.Uitspraak van rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 18 april 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:3047
6.Uitspraak van 28 december 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:16226)
7.Arrest van het HvJ-EU van 10 oktober 2013, C‑86/12 (Alopka)
8.Arrest van het HvJ-EU van 13 september 2016, C-164/14 (Rendón Marín)
9.R.o. 78. De derdelander verschaft de gegevens die aantonen dat het kind bij een weigering om een verblijfsrecht toe te kennen aan de ouder die onderdaan van een derde land is, het effectieve genot van de essentie van de aan de status van burger van de Unie ontleende rechten zou worden ontzegd doordat het genoopt zou zijn het grondgebied van de Unie in zijn geheel te verlaten.
10.Uitspraak van het HvJ-EU van 16 januari 2014, C-423/12 (Reyes)