In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een moeder uit China, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een machtiging voorlopig verblijf (mvv) om bij haar meerderjarige dochter in Nederland te kunnen verblijven. De aanvraag werd afgewezen op basis van het argument dat er geen sprake was van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiseres en haar dochter, zoals vereist onder artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
Eiseres voerde aan dat zij emotioneel afhankelijk was van haar dochter, vooral na het overlijden van haar echtgenoot en andere dochter. De rechtbank oordeelde echter dat de afhankelijkheid niet meer dan gebruikelijk was en dat de zorg voor eiseres ook door anderen kon worden verleend. De rechtbank baseerde haar oordeel op de feiten dat eiseres en haar dochter lange tijd niet samen hadden gewoond en dat er geen overtuigend bewijs was van een medische zorgbehoefte die alleen door de dochter kon worden vervuld.
De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris terecht had vastgesteld dat er geen beschermenswaardig familie- of gezinsleven bestond in de zin van artikel 8 EVRM, en dat er daarom geen belangenafweging hoefde te worden gemaakt. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en de rechtbank wees erop dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.