ECLI:NL:RBDHA:2021:15514

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 februari 2021
Publicatiedatum
31 januari 2022
Zaaknummer
AWB 20/4454
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot opheffing inreisverbod van Turkse vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 februari 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en een Turkse vreemdeling, eiser, die verzocht om opheffing van een inreisverbod. Eiser had eerder rechtmatig verblijf in Nederland, maar was ongewenst verklaard en had een inreisverbod van tien jaar opgelegd gekregen. Dit inreisverbod was van kracht sinds 8 juni 2012. Eiser heeft op 3 februari 2020 een verzoek ingediend om het inreisverbod op te heffen, zodat hij zich bij zijn partner in België kon vestigen. De Staatssecretaris heeft dit verzoek afgewezen, omdat eiser niet voldeed aan de voorwaarden van het Vreemdelingenbesluit 2000. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 12 november 2020 heeft eiser zijn standpunt toegelicht, waarbij hij aanvoerde dat verweerder onvoldoende rekening had gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden en dat hij ten onrechte niet was gehoord in de bezwaarprocedure. De rechtbank heeft overwogen dat eiser niet had aangetoond dat zijn relatie met zijn partner onder de bescherming van artikel 8 van het EVRM viel. Ook heeft de rechtbank vastgesteld dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor opheffing van het inreisverbod, zoals vastgelegd in het Vreemdelingenbesluit. De rechtbank oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om het inreisverbod op te heffen.

De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/4454

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 februari 2021 in de zaak tussen

[eiser], eiser
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. A. Orhan),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. C.W.M. van Breda).

Procesverloop

Bij besluit van 31 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om het inreisverbod dan wel de ongewenstverklaring op te heffen, afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2020. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is de partner van eiser, [partner] verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Het verzoek om vrijstelling van het griffierecht
1. Eiser heeft een beroep gedaan op betalingsonmacht ten aanzien van de verplichting tot het betalen van griffierecht. Eiser heeft dit beroep op betalingsonmacht nader onderbouwd. Gelet op de overgelegde en ondertekende verklaring waaruit blijkt dat eiser voor zichzelf en eventuele fiscale partner, zij beiden geen inkomen genieten en niet beschikken over vermogen, ziet de rechtbank aanleiding dat verzoek toe te wijzen.
De feiten en omstandigheden
2. Eiser heeft de Turkse nationaliteit en heeft op enig moment rechtmatig verblijf gehad in Nederland. Verweerder heeft dit verblijfsrecht op enig moment beëindigd en eiser ongewenst verklaard. Bij besluit van 21 juni 2013 is voor zover van belang, het bezwaar tegen de ongewenstverklaring gegrond verklaard vanwege de wetswijziging op 31 december 2011 en is er om die reden aanleiding gezien om een inreisverbod uit te vaardigen voor de duur van tien jaar op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) en artikel 66a, zevende lid van de Vw. Dit inreisverbod is sinds 8 juni 2012 van kracht. Eiser heeft op 3 februari 2020 een verzoek ingediend om deze maatregel op te heffen, zodat hij zich kan vestigen bij zijn partner in België.
Het bestreden besluit
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het verzoek om opheffing van het inreisverbod afgewezen, omdat eiser niet voldoet aan één van de in artikel 6.5b, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) genoemde voorwaarden. Verweerder heeft dit artikel in samenhang bezien met paragraaf A4/2.5.2. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Er is namelijk nog geen periode van tien jaar verstreken na eisers vertrek uit Nederland. Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor het inreisverbod desalniettemin moet worden opgeheven. Omdat eiser niet heeft aangetoond dat zijn gestelde relatie met [partner], valt onder de bescherming van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), is het bestreden besluit niet in strijd met dat artikel.
Het standpunt van eiser
4. Eiser kan zich niet met het bestreden besluit verenigen en voert het volgende aan. Eiser stelt dat verweerder onvoldoende gewicht heeft toegekend aan zijn belangen en zijn familie omstandigheden. Zijn echtgenote verblijft thans in België en dient als burger van de Unie in de zin van de richtlijn 2004/38/EG te worden aangemerkt. Het belang van eiser had moeten prevaleren boven het belang van de staat. Ook brengt eiser naar voren dat verweerder hem ten onrechte niet heeft gehoord tijdens de bezwaarprocedure.
Het oordeel van de rechtbank
Het wettelijk kader
5. Verweerder kan op grond van artikel 6.5b, tweede lid van de Vb een inreisverbod op aanvraag opheffen als de vreemdeling aantoont dat hij of zij sinds het vertrek uit Nederland na het inreisverbod een ononderbroken periode van ten minste de helft van de duur van het inreisverbod buiten de EU heeft verbleven, in die periode geen misdrijven heeft gepleegd en niet aan strafvervolging onderworpen is.
Echter, ingevolgde paragraaf A4/2.5.2. van de Vc wordt, indien het inreisverbod berust op artikel 66a, zevende lid van de Vw – zoals bij eiser het geval is – geen gebruik gemaakt van de bevoegdheid het inreisverbod op te heffen nadat de vreemdeling ten minste de helft van de voorgeschreven duur buiten de EU heeft verbleven.
De paragrafen A4/3.5 en A4/3.6 van de Vc zijn van overeenkomstige toepassing verklaard in paragraaf A4/2.5.2 van de Vc. Dit betekent dat eiser moet aantonen dat hij tien jaar buiten de EU heeft verbleven.
6. Van bijzondere feiten en omstandigheden die leiden tot de inwilliging van de aanvraag tot opheffing van een inreisverbod is volgens het beleid van verweerder, zoals is opgenomen in paragraaf A4/3.6 in samenhang met paragraaf A4/2.5.2 van de Vc, uitsluitend sprake in geval van:
- strijd met artikel 8 van het EVRM;
- strijd met artikel 3 van het EVRM dat duurzaam is en het handhaven van de ongewenstverklaring (of inreisverbod) disproportioneel is; of
- dat artikel 3.105b of artikel 3.105e van het Vb van toepassing is.
Het geschil
7. De rechtbank stelt vast dat de eerder opgelegde ongewenstverklaring bij besluit van 21 juni 2013 is omgezet in een inreisverbod. De rechtbank stelt tevens vast dat niet in geschil is dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden zoals genoemd in artikel 6.5b, tweede lid van het Vb in samenhang met paragraaf A4/2.5.2. van de Vc. In geschil is de vraag of sprake is van bijzondere omstandigheden die verweerder aanleiding hadden moeten geven het inreisverbod op te heffen, ondanks dat eiser niet aan de voorwaarden voldoet.
Het beroep op artikel 8 van het EVRM
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de gestelde feiten en omstandigheden onvoldoende zijn om tot opheffing te komen. Eiser heeft de gestelde feiten en omstandigheden niet onderbouwd met objectieve gegevens. Zo heeft eiser niet onderbouwd dat hij daadwerkelijk getrouwd is met [partner]. Dit betekent dat eiser niet heeft aangetoond dat sprake is van beschermenswaardig familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM en evenmin dat sprake is van inmenging in dat familieleven. Ook heeft eiser zijn stellingen dat zijn partner in België woont en dat zijn aanvraag voor verblijf bij haar is afgewezen vanwege de maatregel in Nederland, niet onderbouwd. Eiser heeft reeds om die reden al niet aangetoond dat in zijn geval sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden waardoor zijn belang zwaarder moet wegen dan het belang van de staat.
Schending van de hoorplicht9. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank van horen mogen afzien, omdat er in deze procedure geen sprake is van een bezwaarfase. Tegen het bestreden besluit staat alleen rechtstreeks beroep open. Voor zover eiser een beroep doet op de artikelen 4:7 en 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht slaagt dit beroep ook niet, omdat eiser heeft verzuimd om de benodigde gegevens te overleggen, terwijl verweerder om deze gegevens heeft verzocht in zijn brief van 26 februari 2020. Het ligt op de weg van eiser om de benodigde gegevens te overleggen.
Conclusie
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A. Banga, rechter, in aanwezigheid van mr. E. de Jong, griffier. De uitspraak is uitgesproken op 15 februari 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De griffier is buiten staat om de uitspraak
mede te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.