ECLI:NL:RBDHA:2021:15583

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 februari 2021
Publicatiedatum
14 februari 2022
Zaaknummer
20.4038 en 20.5806
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag EU-verblijfsdocument en opheffing inreisverbod van Surinaamse vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 februari 2021 uitspraak gedaan in twee samenhangende zaken met betrekking tot een Surinaamse vreemdeling die een aanvraag had ingediend voor een EU-verblijfsdocument en om opheffing van een inreisverbod. De eiser, geboren in 1985, had sinds maart 2014 in Suriname gewoond en was eerder in het bezit van een verblijfsvergunning in Nederland, die in 2014 was ingetrokken. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de aanvraag voor het EU-verblijfsdocument terecht had afgewezen, omdat eiser niet had aangetoond dat zijn dochter, die in Nederland woont, zodanig afhankelijk van hem was dat zij de EU zou moeten verlaten bij afwijzing van zijn aanvraag. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit met betrekking tot de aanvraag voor het EU-verblijfsdocument, maar liet de rechtsgevolgen in stand. Wat betreft de opheffing van het inreisverbod oordeelde de rechtbank dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor opheffing, omdat het inreisverbod was opgelegd op basis van artikel 66a van de Vreemdelingenwet, wat een zwaar inreisverbod inhoudt. De rechtbank verklaarde het beroep met zaaknummer 20.4038 gegrond en het beroep met zaaknummer 20.5806 ongegrond. Eiser werd in de proceskosten vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 20.4038 + 20.5806

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 februari 2021 in de zaken tussen

[eiser] , geboren op [geboortedatum] 1985, van Surinaamse nationaliteit, eiser
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigden: mr. H.K. Jap A Joe en mr. H.S.K. Jap A Joe),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. B.E.A. Bakker).

Procesverloop

20.4038
Bij besluit van 13 januari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 7 augustus 2019 om een EU‑verblijfsdocument op basis van artikel 9 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) afgewezen.
Bij besluit van 13 mei 2020 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
20.5806
Bij besluit van 22 juni 2020 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot opheffing van een inreisverbod, afgewezen.
20.4038 + 20.5806
Eiser heeft tegen beide bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2021. Eiser heeft zich in beide zaken laten vertegenwoordigen door mr. H.K. Jap A Joe. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1.1.
Eiser is geboren op [geboortedatum] 1985, heeft de Surinaamse nationaliteit en woont sinds maart 2014 in Suriname. Zijn dochter is geboren op [geboortedatum] 2011, heeft de Nederlandse nationaliteit en woont bij haar moeder, tevens echtgenote van eiser, in Nederland.
1.2.
Eiser was sinds 13 maart 2012 in het bezit van een verblijfsvergunning voor verblijf bij zijn echtgenote. Bij besluit van 28 februari 2014 heeft verweerder deze verblijfsvergunning ingetrokken en tegen eiser een inreisverbod, met de rechtsgevolgen genoemd in artikel 66a, zevende lid, van de Vw, uitgevaardigd voor de duur van tien jaar. Dit besluit is door de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 19 januari 2017 in rechte vast komen te staan.
1.3.
Op 6 augustus 2019 heeft eiser een aanvraag ingediend om afgifte van een EU-verblijfsdocument en zich daarbij beroepen op artikel 20 van het Verdrag inzake de Werking van de Europese Unie (VWEU) en het arrest Chavez-Vilchez van het Hof van Justitie van de EU (Hof van Justitie) van 10 mei 2017 (ECLI:EU:C:2017:354). Eiser heeft gesteld dat hij als verzorgende ouder bij zijn dochter in Nederland moet verblijven. Ook heeft eiser verzocht om opheffing van het inreisverbod. Vervolgens heeft verweerder de onder het procesverloop vermelde besluiten genomen.
Beoordeling rechtbank
EU-verblijfsdocument
2.1.
De rechtbank stelt vast dat verweerder in het primaire besluit inhoudelijk heeft getoetst aan artikel 20 van het VWEU. In bezwaar zijn daartegen gronden aangevoerd. In het bestreden besluit heeft verweerder niet getoetst aan artikel 20 van het VWEU omdat dat artikel volgens verweerder niet van toepassing is vanwege het feit dat eiser buiten het grondgebied van de EU verblijft. Er is dan ook niet ingegaan op de gronden van bezwaar. Ter zitting heeft verweerder het in het bestreden besluit weergegeven standpunt laten vallen. In plaats daarvan heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat wel inhoudelijk aan artikel 20 van het VWEU kan worden getoetst, maar dat eiser toch geen EU-verblijfsdocument wordt verstrekt. Immers, eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn dochter zodanig afhankelijk is van eiser, dat zij de Unie zou moeten verlaten door de afwijzing van zijn aanvraag. Daarmee is volgens verweerder alsnog ingegaan op de gronden van bezwaar.
2.2.
De rechtbank stelt vast dat verweerder ter zitting zijn standpunt in het bestreden besluit heeft gewijzigd en van een aanvullende motivering heeft voorzien. Het bestreden besluit bevat om die reden een motiveringsgebrek dat verweerder eerst in beroep heeft hersteld. Nu verweerder hiermee zijn standpunt eerst in beroep op een wezenlijk onderdeel heeft gewijzigd, is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en zal onderzoeken of in het kader van finale geschilbeslechting aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
3.1.
Uit het arrest Chavez-Vilchez volgt dat artikel 20 van het VWEU zich verzet tegen de weigering van verblijf aan familieleden van een Unieburger, die tot gevolg heeft dat de Unieburger het effectieve genot van de voornaamste aan zijn status ontleende rechten wordt ontzegd. In dit verband heeft het Hof van Justitie overwogen dat er zeer bijzondere situaties bestaan waarin aan een derdelander die familielid is van een Unieburger een verblijfsrecht moet worden toegekend. Deze bijzondere situatie doet zich voor indien de betrokkene op geen enkele wijze kan worden gescheiden van het familielid van wie hij afhankelijk is. Bij deze beoordeling moeten alle omstandigheden in de beschouwing worden betrokken, meer in het bijzonder de leeftijd van de minderjarige, zijn lichamelijke en emotionele ontwikkeling, de mate van zijn affectieve relatie zowel met de ouder die burger van de Unie is als met de ouder die onderdaan van een derde land is, evenals het risico dat voor het evenwicht van de minderjarige zou ontstaan indien het van deze laatste ouder zou worden gescheiden.
3.2.
In dit geval moet dus worden getoetst of eisers dochter op een zodanige manier afhankelijk is van eiser, dat zij de EU zou moeten verlaten indien eiser een afwijzing op zijn aanvraag ontvangt. Eiser voert in dit kader aan dat hij gedurende zijn verblijf in Suriname (telefonisch) contact is blijven houden met zijn dochter en zijn echtgenote. Op die manier wordt invulling gegeven aan de zorgtaken. Daarnaast ondersteunt eiser, als hij daartoe in staat is, zijn dochter in financieel opzicht. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser met die omstandigheden niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een zodanige afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn dochter, dat de dochter de EU moet verlaten als eiser geen verblijf wordt toegestaan. Daarbij heeft verweerder kunnen betrekken de omstandigheid dat eiser sinds maart 2014 in Suriname woont en dat zijn dochter sindsdien met haar moeder in Nederland woont en hoofdzakelijk door haar wordt verzorgd. In die periode leefde eiser dus al gescheiden van zijn dochter. Niet is gebleken van omstandigheden dat de dochter gedwongen wordt het grondgebied van de EU te verlaten door het voortduren van die inmiddels bestendige situatie. De rechtbank begrijpt de wens van eiser om bij zijn dochter te kunnen zijn, maar dat betekent nog niet dat daarmee is voldaan aan het criterium zoals verwoord onder 3.1.
3.3.
Uit 3.1 en 3.2 volgt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten. Dat betekent dat eiser terecht niet in aanmerking is gebracht voor het gevraagde EU-verblijfsdocument.
4. De rechtbank veroordeelt verweerder, gelet op overweging 2.2, in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.
Opheffing inreisverbod
5.1.
Het verzoek om opheffing van het inreisverbod is door verweerder afgewezen omdat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor opheffing van het inreisverbod. Voorts doen zich geen bijzondere feiten en omstandigheden voor die tot opheffing van het inreisverbod nopen, aldus verweerder.
5.2.
Eiser voert aan dat hij wel voldoet aan de voorwaarden van artikel 6.5b, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) om in aanmerking te komen voor opheffing van het inreisverbod; hij verblijft immers sinds zijn vertrek uit Nederland in ieder geval meer dan vijf jaar buiten de Unie én hij heeft sindsdien geen misdrijven gepleegd. Ook voert eiser aan dat verweerder ten onrechte in paragraaf A4/2.5.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) heeft bepaald dat nooit gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid om een inreisverbod op te heffen als dat inreisverbod berust op artikel 67, zevende lid, van de Vw. Dit is in strijd met de uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2840). Ook voert eiser aan dat het gewijzigd inzicht sinds het arrest Chavez-Vilchez reden vormt om het inreisverbod op te heffen. Tot slot stelt eiser dat ten tijde van de oplegging van het inreisverbod, maar ook in deze procedure, geen toets aan het EU-criterium (inhoudende of er sprake is van een ‘actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving’) heeft plaatsgevonden.
6.1.
De rechtbank is van oordeel dat de beroepsgronden van eiser niet slagen. In de eerste plaats stelt de rechtbank vast dat het inreisverbod is opgelegd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vw (een zogenaamd zwaar inreisverbod). In artikel 6.5b, tweede lid, van het Vb is bepaald dat een inreisverbod kan worden opgeheven als de vreemdeling aantoont dat hij sinds zijn vertrek uit Nederland na het inreisverbod een ononderbroken periode van ten minste de helft van de duur van het inreisverbod buiten Nederland heeft verbleven en hij zich in die periode niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en dat hij niet aan strafvervolging onderworpen is. In onderdeel A4/2.5.2 van de Vc is bepaald dat verweerder geen gebruik maakt van de in artikel 6.5b, tweede lid, van het Vb neergelegde bevoegdheid als er sprake is van een inreisverbod dat is opgelegd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vw. Verweerder heeft hier toepassing aan gegeven en heeft gesteld dat artikel 6.5b, tweede lid, van het Vb om die reden toepassing mist. De rechtbank volgt deze redenering van verweerder. Immers, artikel 6.5b, tweede lid, van het Vb kent aan verweerder een bepaalde mate van vrijheid toe om te bepalen in welke gevallen gebruik wordt gemaakt van zijn bevoegdheid om een inreisverbod op te heffen. Dat in het beleid van verweerder is neergelegd dat als er sprake is van een zwaar inreisverbod geen gebruik wordt gemaakt van die specifieke bevoegdheid, gaat naar het oordeel van de rechtbank de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten.
Het beroep op de uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2016 volgt de rechtbank niet. Die uitspraak gaat immers over de toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb); de Afdeling heeft in dat kader overwogen dat het bestuursorgaan alle omstandigheden van het geval dient te betrekken in zijn beoordeling en dient te bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden, moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb die maken dat het handelen overeenkomstig de beleidsregel gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen. Het gaat hier echter om de wijze waarop verweerder gebruik maakt van en invulling geeft aan zijn wettelijke bevoegdheid en niet om de vraag of er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb. Voor een nadere motivering van het beroep van eiser op artikel 4:84 van de Awb verwijst de rechtbank naar overweging 6.2.
6.2.
Verder overweegt de rechtbank dat verweerder in het bestreden besluit heeft getoetst of er sprake is van bijzondere omstandigheden zoals bedoeld in onderdeel A4/2.5.2 van de Vc. Eiser voert in dat kader aan dat verweerder ten onrechte geen betekenis heeft toegekend aan het arrest Chavez-Vilchez. Ook zijn de belangen van het kind ten onrechte niet meegewogen in de beoordeling. De rechtbank volgt deze stellingen niet. In de eerste plaats omdat hiervoor is geoordeeld dat het beroep op het arrest Chavez-Vilchez niet kan slagen. Verweerder hoefde daarom aan dat arrest in het kader van het verzoek tot opheffing van het inreisverbod geen betekenis toe te kennen. In de tweede plaats heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat de gezinssituatie van eiser al bij de beoordeling van het opleggen van het inreisverbod is betrokken. Toen stond de gezinssituatie niet in de weg aan het opleggen van het inreisverbod. De rechtbank is niet gebleken van gewijzigde omstandigheden die tot een ander standpunt dienen te leiden.
Voor zover eiser aanvoert dat verweerder op grond van artikel 4:84 van de Awb had moeten afwijken van zijn beleid, is de rechtbank van oordeel dat die stelling niet slaagt. Het is aan eiser om aan te voeren welke bijzondere omstandigheden maken dat verweerder had moeten afwijken van zijn beleid. Verweerder heeft kunnen stellen dat eiser daarin niet is geslaagd, nu de omstandigheden die hij daartoe heeft aangevoerd reeds zijn betrokken bij de vraag of er sprake is van bijzondere omstandigheden zoals bedoeld in onderdeel A4/2.5.2 van de Vc. Verweerder heeft dus al getoetst of er sprake van bijzondere omstandigheden en heeft daarbij alle omstandigheden betrokken die door eiser zijn aangevoerd. Er is dan ook voldaan aan de uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2016.
6.3.
De stelling van eiser dat verweerder ten tijde van de oplegging van het inreisverbod ten onrechte niet heeft getoetst aan het EU-criterium volgt de rechtbank niet. De rechtmatigheid van het inreisverbod staat immers vast met de uitspraak van de Afdeling van 19 januari 2017. Het is niet de bedoeling dat in het kader van de opheffing van een inreisverbod de rechtmatigheid van de oplegging opnieuw wordt beoordeeld. Overigens heeft verweerder in het bestreden besluit toch aan de hand van het EU-criterium beoordeeld of het inreisverbod terecht is opgelegd. De enkele stelling van eiser dat niet elke overtreding van de Opiumwet maakt dat voldaan wordt aan het EU-criterium is in dit geval onvoldoende om te oordelen dat die beoordeling van verweerder onjuist is. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 16 november 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3760) terecht niet heeft beoordeeld of er ten tijde van het verzoek tot opheffing nog steeds wordt voldaan aan het EU-criterium.
7. Gelet op overwegingen 6.1 tot en met 6.3 is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep met zaaknummer 20.4038 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit 1;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit 1 in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,-.
- verklaart het beroep met zaaknummer 20.5806 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Bouteibi, rechter, in aanwezigheid van mr. J. Fagel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 februari 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.