ECLI:NL:RBDHA:2021:15589

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 maart 2021
Publicatiedatum
14 februari 2022
Zaaknummer
AWB 20_8190
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke zaak met betrekking tot verblijfsvergunning voor alleenstaande minderjarige

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 26 maart 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een Albanese minderjarige, geboren in 2002, die een verblijfsvergunning had aangevraagd. De aanvraag was door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen op 3 november 2020, met als reden dat de verzoekster niet voldeed aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning regulier als alleenstaande minderjarige vreemdeling. De verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat zij vreesde voor uitzetting naar haar land van herkomst.

Tijdens de zitting op 17 maart 2021 heeft de voorzieningenrechter kennisgenomen van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) in de zaak T.Q. De verweerder gaf aan dat er op dat moment nog geen nieuwe beleidslijn was vastgesteld naar aanleiding van dit arrest, wat de situatie van de verzoekster zou kunnen beïnvloeden. De voorzieningenrechter overwoog dat de werking van het bestreden besluit niet geschorst kon worden, maar dat er voorlopig van uitzetting moest worden afgezien, gezien de omstandigheden van de verzoekster.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en bepaald dat de verzoekster niet uit Nederland verwijderd mag worden totdat er op het bezwaar is beslist. Tevens is de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de verzoekster, die zijn vastgesteld op € 1.068,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/8190

uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 maart 2021 in de zaak tussen

[verzoekster] , geboren op [geboortedatum] 2002, van Albanese nationaliteit, verzoekster
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. A.C. Pool),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Visschers).

Procesverloop

Bij besluit van 3 november 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoekster van 20 maart 2020 tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier met als verblijfsdoel ‘verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling (AMV) die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken’, afgewezen.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2021. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, haar pleegmoeder en twee medewerkers van Nidos. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan – onder meer – indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In deze zaak heeft verzoekster (onder andere) aangevoerd dat uit het recente arrest T.Q. van het Hof van Justitie van de Europese Unie [1] van 14 januari 2021 volgt dat het in 2017 aan verzoekster opgelegde terugkeerbesluit onrechtmatig was. Hoewel die procedure uit 2017 inmiddels in rechte vast staat, raakt het wel deze zaak omdat het in het bestreden besluit opgelegde inreisverbod voortvloeit uit het in 2017 uitgevaardigde terugkeerbesluit. Bovendien volgt uit het arrest dat verweerder alvorens een terugkeerbesluit uit te vaardigen aan een niet-begeleide minderjarige moet onderzoeken of er sprake is van adequate opvang in het land van herkomst. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat verweerder dit ten onrechte niet heeft gedaan.
3. De voorzieningenrechter heeft kennis genomen van het arrest en de uitspraak van de rechtbank Den Haag. [2] Verweerder heeft op de zitting aangegeven dat zij op dit moment nog niet weet wat de gevolgen zijn van het arrest voor zaken zoals die van verzoekster. Daarbij heeft hij aangegeven dat er momenteel intern beraad plaatsvindt, maar dat er nog geen nieuwe beleidslijn bekend is. Dit zal nader worden onderzocht in de bezwaarprocedure. Verweerder wil verzoekster daarom de kans bieden om deze procedure in Nederland af te wachten.
4. De voorzieningenrechter overweegt dat de werking van het bestreden besluit van 3 november 2020 ingevolge artikel 6:16 van de Awb in samenhang met artikel 73, tweede lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) niet geschorst wordt, ook niet indien tegen dat besluit bezwaar is gemaakt. Tevens overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder ingevolge de Awb noch de Vw zelf de bevoegdheid heeft de rechtsgevolgen van het bestreden besluit – met de aanzegging aan verzoekster Nederland te verlaten – op te schorten.
5. Nu tussen partijen niet langer in geschil is dat voorlopig van uitzetting van verzoekster behoort te worden afgezien, bestaat aanleiding om het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen en uitzetting te verbieden tot twee weken nadat op het bezwaar is beslist.
6. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).
7. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt.

BeslissingDe voorzieningenrechter:- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;- verbiedt verweerder verzoekster uit Nederland te verwijderen tot twee weken nadat op het bezwaar is beslist;- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan verzoekster te vergoeden;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Eversteijn, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. B.L. Meijer, griffier. De beslissing is uitgesproken op 26 maart 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
De voorzieningenrechter is verhinderd
om de uitspraak te ondertekenen
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie ECLI:EU:C:2021:9.