ECLI:NL:RBDHA:2021:15590

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 maart 2021
Publicatiedatum
14 februari 2022
Zaaknummer
AWB 20/3567
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning op grond van de Afsluitingsregeling wegens niet-betaalde leges

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, een gezin van Iraakse nationaliteit, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eisers hadden op 25 februari 2019 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van de Afsluitingsregeling langdurig verblijvende kinderen. Deze aanvraag werd door de Staatssecretaris op 8 november 2019 buiten behandeling gesteld, omdat de eisers de verschuldigde leges niet hadden betaald. Het bezwaar van de eisers tegen deze beslissing werd op 28 maart 2020 ongegrond verklaard, waarna zij beroep instelden bij de rechtbank.

Tijdens de zitting op 12 februari 2021 zijn de eisers niet verschenen, maar was de Staatssecretaris vertegenwoordigd door een gemachtigde. De rechtbank overwoog dat de eisers niet in aanmerking kwamen voor vrijstelling van de leges, ondanks hun beroep op betalingsonmacht. De rechtbank stelde vast dat de eisers tweemaal in de gelegenheid waren gesteld om de leges te betalen, maar hier geen gebruik van hadden gemaakt. De rechtbank concludeerde dat de aanvraag terecht buiten behandeling was gesteld, omdat de eisers niet voldaan hadden aan de legesverplichting.

Daarnaast werd door de eisers aangevoerd dat het niet in behandeling nemen van hun aanvraag in strijd was met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De rechtbank oordeelde echter dat de aanvraag een nationale verblijfsvergunning betrof en dat het Unierecht niet van toepassing was. Ook dit verweer werd verworpen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om vrijstelling van griffierecht toe, waardoor de eisers geen griffierecht verschuldigd waren. De uitspraak werd gedaan door rechter L.M. Reijnierse, in aanwezigheid van griffier E. Diele.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/3567

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 maart 2021 in de zaak tussen

[eiser] , geboren op [geboortedatum] 1999,

[eiser 1] , geboren op [geboortedatum 1] 1982,
[eiser 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2008,
[eiser 3] , geboren op [geboortedatum 3] 2010,
[eiser 4] , geboren op [geboortedatum 4] 2016,
allen van Iraakse nationaliteit,eisers
V-nummers: [V-nummer] , [V-nummer 1] , [V-nummer 2] , [V-nummer 3] en [V-nummer 4]
(gemachtigde: mr. A. Szirmai),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. L. Verheijen).

Procesverloop

Bij besluit van 8 november 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eisers van 25 februari 2019 tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van de Afsluitingsregeling langdurig verblijvende kinderen (Afsluitingsregeling) buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 28 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2021. Eisers zijn niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Eisers hebben verzocht om vrijstelling van de verplichting tot betaling van het griffierecht. De rechtbank ziet aanleiding om dit verzoek toe te wijzen. Eisers zijn daarom geen griffierecht verschuldigd.
[eiser] heeft op 25 februari 2019 een aanvraag ingediend om een verblijfsvergunning op grond van de Afsluitingsregeling, mede namens eisers als zijn gezinsleden. Hij is de hoofdpersoon van deze aanvraag. De aanvraag van [eiser] is afgewezen. [1]
3. Verweerder heeft de aanvraag van eisers niet in behandeling genomen, omdat eisers de verschuldigde leges niet betaald hebben. Bij brief van 2 april 2019 heeft verweerder eisers uitgenodigd om op 19 april 2019 de aanvraag in persoon in te dienen en de verschuldigde leges te voldoen. Eisers zijn wel verschenen op de afspraak, maar hebben de verschuldigde leges niet betaald. Zij hebben wel een brief overgelegd dat zij de verschuldigde leges niet kunnen betalen. Bij brief van 19 juni 2019 heeft verweerder eisers nogmaals in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken de verschuldigde leges te voldoen. Van deze mogelijkheid hebben eisers geen gebruik gemaakt.
4. Eisers hebben aangevoerd dat er sprake is van betalingsonmacht en dat zij daarom moeten worden vrijgesteld van de verplichting tot het betalen van leges. Eisers hebben gewezen op het feit dat zij uitgeprocedeerde asielzoekers zijn, in een gezinslocatie verblijven en slechts een summiere tegemoetkoming ontvangen. Verweerder heeft ten onrechte niet gemotiveerd welke nadere onderbouwing er van eisers werd verwacht ten aanzien van hun beroep op betalingsonmacht.
5. De rechtbank overweegt dat voor een aanvraag op grond van de Afsluitingsregeling leges zijn verschuldigd. [2] In het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV) worden situaties genoemd waarin de leges lager of op nihil kunnen worden gesteld. [3] Uit het VV volgt dat het voor een verblijfsvergunning op grond van de Afsluitingsregeling niet mogelijk is om vrijstelling van het legesvereiste te verlenen. In dit kader heeft verweerder terecht verwezen naar de beantwoording van Kamervragen door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 5 september 2019, waaruit volgt dat er geen uitzonderingsmogelijkheid is op de legesverplichting en dat het legesbedrag voor de verblijfsvergunning op grond van de Afsluitingsregeling redelijk en proportioneel wordt geacht. [4] Omdat niet in geschil is dat eisers de verschuldigde leges niet hebben voldaan, ondanks dat zij daar tot twee keer toe in de gelegenheid zijn gesteld, is de rechtbank van oordeel dat verweerder de aanvraag van eisers terecht buiten behandeling heeft gesteld.
6. Eisers hebben aangevoerd dat verweerder in strijd heeft gehandeld met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest). Door hun aanvraag buiten behandeling te stellen, is hen een rechtsmiddel onthouden.
7. De rechtbank overweegt dat de verblijfsvergunning op grond van de Afsluitingsregeling een nationale verblijfsvergunning is en geen verblijfsvergunning op grond van het Unierecht. Dat betekent dat verweerder met deze vergunning het Unierecht niet toepast en dat daarmee artikel 47 van het Handvest niet van toepassing is. De beroepsgrond slaagt niet.
8. Tot slot hebben eisers aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van het horen in bezwaar. De rechtbank overweegt dat van het horen in bezwaar kan worden afgezien indien er naar objectieve maatstaven op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gemaakte bezwaren niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden. [5] Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld deze situatie zich voordeed, nu er voor eisers geen mogelijkheid bestond om vrijgesteld te worden van de legesverplichting. De beroepsgrond slaagt niet.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Reijnierse, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Diele, griffier. De beslissing is uitgesproken op 26 maart 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.De rechtbank verwijst naar de zaak AWB 20/3566.
2.Artikel 24, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 jo. artikel 3.34, onder s, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000.
3.Artikel 3.34a van het VV.
4.Antwoorden op Kamervragen van 5 september 2019,
5.Artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht.