Overwegingen
1. Eiser is met zijn minderjarige zoon vanuit Rusland naar Zweden gereisd en hij heeft daar een asielaanvraag gedaan. Vervolgens is hij met zijn zoon naar Nederland gereisd
en heeft hij hier ook een asielaanvraag gedaan. Verweerder heeft deze asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen, omdat volgens verweerder op grond van de Dublinverordening Zweden hiervoor verantwoordelijk is. De Zweedse autoriteiten hebben ingestemd met deze verantwoordelijkheid. Zij hebben het verzoek om terugname geaccepteerd.
2. In de uitspraak van 19 januari 2021 heeft de rechtbank geoordeeld dat uit het besluit niet blijkt of verweerder het belang van het minderjarige kind van eiser voorop heeft gesteld in de besluitvorming en dat het besluit daarom in strijd met artikel 6 van de Dublinverordening is genomen. Volgens de rechtbank moet verweerder het belang van het kind vaststellen en daarbij rekening houden met het welzijn en de sociale ontwikkeling van het kind. Ook moet verweerder bij het vaststellen van het belang van het kind rekening houden met de eigen standpunten van het kind en de rechtbank overweegt dat dit bijvoorbeeld kan door kennis te nemen van de rapportage van de GGZ van het onderzoek naar de geestelijke gezondheid van het kind. Ter zitting was bekend geworden dat dat onderzoek in die week nog zou starten.
3. Verweerder heeft vervolgens een nieuw besluit genomen waarin het asielverzoek van eiser opnieuw niet in behandeling is genomen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat Nederland daar waar het belang van het kind een rol speelt, op grond daarvan niet verplicht is om toepassing te geven aan artikel 17 van de Dublinverordening en verwijst hiervoor naar rechtsoverweging 71 en 72 van het arrest M.A e.a. tegen International Protection Appeals Tribunal e.a. (arrest M.A.)1 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU). Volgens artikel 20, derde lid, van de Dublinverordening is de situatie van de minderjarige zoon van eiser onlosmakelijk verbonden met eiser zelf en valt de situatie van de minderjarige zoon in beginsel onder de verantwoordelijkheid van Zweden. Dit dient wel in het belang van het kind te zijn. Volgens verweerder is het in principe altijd in het belang van de minderjarige om bij diens ouder te blijven. Verweerder verwijst hierbij naar de werkinstructie WI 2019/8. Verweerder ziet in de verklaringen en medische stukken geen aanleiding dat overdracht niet in belang van het kind is. Verweerder stelt verder dat hij op basis van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan mag uitgaan dat de behandelmogelijkheden in Zweden van een vergelijkbaar niveau zijn als in Nederland. Er zal een informatiewisseling met Zweden plaatsvinden als beschreven in artikel 32 van de Dublinverordening. Verder is Zweden ook aangesloten bij het Haagse kinderontvoeringsverdrag waarin de belangen van het kind centraal staan.
4. Eiser voert aan dat verweerder in het bestreden besluit opnieuw ten onrechte voorbij is gegaan aan de belangen van het kind zoals omschreven in artikel 6 van de Dublinverordening. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat verweerder aan de opdracht van de rechtbank heeft voldaan of daartoe de intentie heeft. De band tussen eiser en zijn zoon is heel hecht en het is evident dat [kind] alle stemmingen van zijn vader meekrijgt en dat deze impact op hem hebben. Eiser heeft als gevolg van de vechtscheiding last van vormen van paranoia. [kind] is inmiddels aangemeld bij Triversum, een centrum voor kinder- en jeugdpsychiatrie. Verweerder heeft in het bestreden besluit weliswaar gesteld dat Nederland daar waar het belang van het kind een rol speelt niet verplicht is om toepassing te geven aan artikel 17 van de Dublinverordening, maar het bestreden besluit is op dit punt een herhaling van zetten. Met de uitspraak van 19 januari 2021 heeft de rechtbank het kader gegeven
1. januari 2019, (C-661/17, ECLI:EU:C:2019:53).
waarbinnen deze zaak verder zal moeten worden behandeld en beoordeeld. In de uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder voor hij besluit tot overdracht, het belang van het kind moet vaststellen, bijvoorbeeld door kennis te nemen van een rapportage van de GGZ van het onderzoek naar de geestelijke gezondheid van het kind. Verweerder had op deze medische informatie moeten wachten. De verwijzing van verweerder naar het arrest
M.A. gaat niet op.
5. De rechtbank overweegt dat ter discussie staat of verweerder voldoende uitvoering heeft gegeven aan de opdracht van de rechtbank. In dit kader is de vraag van belang of verweerder het belang van het kind voldoende bij de besluitvorming heeft betrokken.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de belangen van het kind, binnen de hem beschikbare mogelijkheden, voldoende heeft betrokken bij de besluitvorming. De rechtbank legt hieronder uit hoe het tot deze conclusie komt.
7. Punt 13 van de considerans van de Dublinverordening vermeldt dat overeenkomstig het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) voor de lidstaten bij de toepassing van de Dublinverordening het belang van het kind voorop dient te staan. Artikel 3 van het IVRK en artikel 24 van het Handvest hebben in het bijzonder uitdrukking gevonden in artikel 6 van de Dublinverordening. De in artikel 6, eerste lid, geformuleerde norm is daarbij nader uitgewerkt in het derde lid van dat artikel. Gelet op deze nadere uitwerking is het aan de rechter om te toetsen of verweerder de in artikel 6, derde lid, van de Dublinverordening genoemde factoren, voor zover hieromtrent iets is aangevoerd, in zijn belangenafweging heeft betrokken. Indien dit het geval is dient door de rechter te worden getoetst of de staatssecretaris zich bij zijn belangenafweging voldoende rekenschap heeft gegeven van de gestelde belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven.
8. De rechtbank overweegt allereerst dat het in deze Dublinprocedure gaat om de vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat voor de behandeling van het asielverzoek van eiser en zijn minderjarige zoon. Op basis van artikel 20, derde lid, van de Dublinverordening is het in het belang van het kind om, behoudens bewijs van het tegendeel, bij de behandeling van zijn situatie in het kader van de verantwoordelijkheidsbepaling tot uitgangspunt te nemen dat deze onlosmakelijk verbonden is met die van de ouders. De rechtbank verwijst hiervoor rechtsoverweging 90 van het arrest M.A.
9. Voor zover eiser zich op het standpunt stelt dat onvoldoende uitvoering is gegeven aan de rechtbankuitspraak door geen onderzoek te verrichten naar het welzijn en de sociale ontwikkeling van het kind, dan wel naar de standpunten van het kind door onder meer het medisch onderzoek van het kind niet af te wachten, volgt de rechtbank dat niet. Anders dan ten tijde van de eerdere zitting aan de orde leek te zijn, is er geen informatie voorhanden van de GGZ waarop verweerder zich zou kunnen baseren. Verder is ter zitting gebleken dat het nog maar de vraag is of het kind is aangemeld bij Triversum voor een behandeling. Er zijn verder ook geen medische stukken ingebracht, anders dan een medisch patiëntendossier. Nu de leeftijd van het kind maakt dat het ook niet op de weg van verweerder had gelegen om hem te ondervragen en ook ter zitting is gebleken dat de gemachtigde zelf dit heeft geprobeerd, maar daar niet verder mee is gekomen, is de rechtbank van oordeel dat
verweerder, binnen de voor hem beschikbare resterende mogelijkheden, zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind. Het lag ook niet voor verweerder in de rede om te wachten op medische informatie ten aanzien van het kind, nu het aldus nog maar de vraag is of het kind is aangemeld bij de behandelende instantie, dan wel onder behandeling staat. Verweerder heeft zich verder kunnen baseren op het hiervoor weergegeven uitgangspunt dat het in het belang van het kind is om samen met zijn vader te zijn.
10. Voorts heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het medisch gezien niet is gebleken dat overdracht niet in belang van het kind is. Verweerder mag er bovendien op basis van het interstatelijk vertrouwensbeginsel van uitgaan dat Zweden een vergelijkbaar niveau van zorg en behandeling biedt als Nederland. Van contra- indicaties is op dit gebied niet gebleken. Daarbij komt dat verweerder eventuele gezondheidsgegevens met toestemming van betrokkenen zal uitwisselen met Zweden voordat een overdracht wordt verricht zodat in eventuele bijzondere behoeften kan worden voorzien.
11. Zweden is verder ook gehouden aan het Haags kinderontvoeringsverdrag. Verweerder heeft er daarnaast terecht op gewezen dat niet is gebleken dat Zweden Rusland actief op de hoogte heeft gebracht over waar eiser en het kind zich zouden bevinden. Ook heeft verweerder niet ten onrechte betrokken dat eiser heeft verklaard dat hij in Zweden gehoord heeft dat men zich geen zorgen maakt over [kind] en dat hij niet in gevaar is en dat de kinderbescherming in Zweden heeft aangegeven dat ze hem verder met rust zouden laten.
12. Ten slotte heeft verweerder er terecht op gewezen dat artikel 6 van de Dublinverordening geen verplichting schept om het asielverzoek van eiser en zijn kind aan zich te trekken op grond van artikel 17 van de Dublinverordening, gelet op rechtsoverweging 72 van het arrest M.A. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de belangen van het kind in dit geval niet maken dat eiser en het kind alsnog dienen te worden opgenomen in de nationale procedure. Verweerder heeft zich tevens op het standpunt mogen stellen dat er geen sprake is van bijzondere individuele omstandigheden op grond waarvan de overdracht zou leiden tot een situatie van onevenredige hardheid.
13. De rechtbank concludeert dat verweerder het bestreden besluit voldoende zorgvuldig heeft gemotiveerd en voorbereid en op goede gronden het asielverzoek van eiser niet in behandeling heeft genomen omdat Zweden verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
14. Het beroep is ongegrond.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.