ECLI:NL:RBDHA:2021:15595

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 februari 2021
Publicatiedatum
14 februari 2022
Zaaknummer
AWB 20/8117 en AWB 20/7143
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van verzoek om uitstel van vertrek op basis van medische redenen en bewijs van identiteit

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 16 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en een eiser van Soedanese nationaliteit. De eiser had verzocht om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000, omdat hij medische zorg nodig had. De rechtbank oordeelde dat de eiser zijn identiteit en nationaliteit niet voldoende had onderbouwd, waardoor de Staatssecretaris niet in staat was om de toegankelijkheid van medische zorg in Soedan te onderzoeken. De rechtbank verwees naar het beleid van de Staatssecretaris, dat vereist dat een vreemdeling zijn identiteit en nationaliteit met officiële documenten moet aantonen voordat verder onderzoek kan plaatsvinden. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet had aangetoond dat hij niet in het bezit kon komen van dergelijke documenten en dat de Staatssecretaris daarom geen aanleiding had om van het beleid af te wijken. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard. De rechtbank benadrukte dat de bewijslast voor de toegankelijkheid van medische zorg in het land van herkomst bij de eiser ligt, en dat hij niet had voldaan aan deze verplichting.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 20/8117 en AWB 20/7143
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 16 februari 2021 in de zaak tussen
[eiser] geboren op [geboortedatum] 1970, van gestelde Soedanese nationaliteit, eiser/verzoeker
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M. Terpstra),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A.R.J. Maas).

Procesverloop

Bij besluit van 17 september 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser/verzoeker (hierna te noemen: eiser) om uitstel van vertrek in de zin van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) te verlenen afgewezen.
Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Voordat een zitting heeft plaatsgevonden, heeft verweerder bij besluit van 28 oktober 2020 (het bestreden besluit) het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, zodat het verzoek om voorlopige voorziening geldt als een verzoek gedaan hangende het beroep bij de rechtbank.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Eiser heeft verzocht om vrijstelling van betaling van het griffierecht voor zowel het verzoek om een voorlopige voorziening als voor het beroep. De rechtbank ziet aanleiding om dit verzoek toe te wijzen, omdat uit de door eiser overgelegde stukken blijkt dat hij geen inkomen en vermogen heeft.
Inleiding
Eiser stelt de Soedanese nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum] 1970. Op 2 juli 2007 heeft hij een asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft in het kader van die aanvraag een taalanalyse laten uitvoeren. De conclusie daarvan is dat eiser weliswaar eenduidig is te herleiden tot de spraak- en cultuurgemeenschap van Soedan, maar dat moet worden aangenomen dat hij ten minste een substantieel deel van zijn leven in Centraal-Soedan heeft gewoond en niet in een dorpje in [plaats] zoals hij heeft gesteld. Verweerder heeft de asielaanvraag vervolgens afgewezen. Deze rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem, heeft eisers beroep daartegen in een uitspraak van 24 juni 2010 [1] ongegrond verklaard en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) heeft deze uitspraak in hoger beroep bevestigd. [2]
3. Op 25 juni 2020 is eiser met spoed opgenomen in het ziekenhuis. Verweerder heeft aan hem gedurende de ziekenhuisopname uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 64 van de Vw, omdat eiser niet in staat was om te reizen. Eiser heeft, nadat hij uit het ziekenhuis kwam, opnieuw verzocht om uitstel van vertrek om medische redenen. Verweerder heeft het Bureau Medische Advisering (BMA) verzocht om een medisch advies uit te brengen. Het BMA heeft op 3 september 2020 advies uitgebracht. Eiser lijdt aan nierfalen, hoge bloeddruk, epileptische aanval(len) en een verdikking van de hartspier. Het uitblijven van een medische behandeling zal volgens het BMA leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn. Volgens het BMA is eiser in staat om te reizen, mits er aan een aantal voorwaarden is voldaan. Vlak voor en vlak na de reis zal eiser moeten dialyseren en tijdens de reis zal hij voldoende medicatie bij zich moeten hebben.
4. Verweerder heeft de aanvraag van eiser om uitstel van vertrek afgewezen. De reden daarvan is dat eiser in staat is om te reizen als aan de reisvoorwaarden is voldaan. Verweerder heeft verder de mogelijkheid om reisvoorwaarden te treffen en de toegankelijkheid voor medische zorg in het land van herkomst niet kunnen onderzoeken, omdat eiser geen geldig document van grensoverschrijding en/of identiteitsdocument heeft overgelegd, en daarmee dus niet vaststaat van welk land hij de nationaliteit heeft.
5. Eiser is het met dit besluit niet eens en daarom heeft hij beroep ingesteld en om een voorlopige voorziening verzocht.
Beoordeling van de beroepsgronden
6. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder nader onderzoek had moeten (laten) doen naar de behandelmogelijkheden voor eiser in Soedan en naar de vraag of aan de benodigde reisvoorwaarden kan worden voldaan, waaronder de voorwaarde dat eiser na aankomst in zijn land van herkomst gedialyseerd moet worden.
7. Van belang bij de beantwoording van die vraag is dat verweerder de aanvraag van eiser heeft beoordeeld aan de hand van zijn beleid dat is neergelegd in paragraaf A3/7.3 van Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Hierin staat dat verweerder uitstel van vertrek kan verlenen op grond van artikel 64 Vw als de vreemdeling medisch gezien niet in staat is om te reizen of er een reëel risico bestaat op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) om medische redenen. Er is uitsluitend sprake van een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM als uit het advies van het BMA blijkt dat het achterwege blijven van de medische behandeling naar alle waarschijnlijkheid zal leiden tot een medische noodsituatie en als de noodzakelijke medische behandeling in het land van herkomst of bestendig verblijf niet beschikbaar is of als, in geval de noodzakelijke medische behandeling wel beschikbaar is, gebleken is dat deze aantoonbaar niet toegankelijk is. De bewijslast dat de vreemdeling geen toegang zal hebben tot de vereiste medische zorg rust op de vreemdeling. Als de vreemdeling zijn identiteit en nationaliteit niet heeft aangetoond middels originele documenten, kan hij in beginsel niet aannemelijk maken dat de noodzakelijke medische zorg in het land van herkomst of het land waarnaar hij kan vertrekken voor hem niet toegankelijk is. Verweerder kan een aanvraag tot uitstel van vertrek of de aanvraag om medische behandeling afwijzen als wegens het ontbreken van documenten niet beoordeeld kan worden of de medische behandeling in het land van herkomst niet toegankelijk is.
8. Eiser stelt zich op het standpunt dat dit beleid onredelijk is. Hij betoogt dat de identiteit en/of nationaliteit voldoende aannemelijk is gemaakt door middel van de taalanalyse die in zijn asielprocedure is verricht. Naar aanleiding van de taalanalyse is verweerder in de asielprocedure ook uitgegaan van de Soedanese nationaliteit van eiser. Verweerder maakt volgens eiser in zijn beleid een ongerechtvaardigd onderscheid tussen de bewijslastverdeling in asiel- en reguliere procedures. Eiser betoogt verder dat er een begin van bewijs is aangedragen dat hij uit Soedan afkomstig is en dat verweerder verder onderzoek had moeten laten doen naar de behandelmogelijkheden voor eiser in Soedan en dat hij zich ervan had moeten vergewissen of aan de reisvoorwaarden zou kunnen worden voldaan. Volgens eiser mag dit laatste niet worden uitgesteld tot de feitelijke uitzetting.
9. De rechtbank geeft eiser hierin geen gelijk en zal hierna uitleggen waarom niet.
10. Het uitgangspunt van verweerder dat eiser zijn identiteit en nationaliteit met officiële documenten moet onderbouwen voordat verweerder verder onderzoek kan doen in zijn land van herkomst, vindt de rechtbank niet onredelijk. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de ABRvS van 10 juni 2020, [3] waarin de ABRvS heeft overwogen dat het aan een vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij op grond van zijn slechte gezondheidstoestand een reëel risico in de zin van artikel 3 van het EVRM loopt. De ABRvS heeft overwogen dat deze bewijslastverdeling volgt uit punt 186 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Paposhvilli tegen België. [4] Pas als de vreemdeling dit bewijs over de feitelijke toegankelijkheid tot de voor hem noodzakelijke medische behandeling heeft geleverd, is het aan de nationale autoriteiten van de uitzettende staat om de twijfel over een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM weg te nemen. Dit betekent dat een vreemdeling dus eerst aannemelijk moet maken dat hij feitelijk geen toegang heeft tot de benodigde medische behandeling in zijn land van herkomst. Dat kan volgens de ABRvS niet zonder dat hij aannemelijk maakt wie hij is.
11. Het arrest Paposhvilli brengt, anders dan eiser betoogt, niet met zich dat een begin van bewijs van de identiteit en nationaliteit ook al voldoende zou zijn. De passage die eiser in beroep heeft aangehaald, waarin staat dat hij geen ‘clear proof’ hoeft te leveren, gaat er namelijk niet over dat eiser niet zijn identiteit en nationaliteit zou hoeven te bewijzen, maar dat hij niet hoeft te bewijzen dat er geen behandelmogelijkheden in zijn land van herkomst zijn. Hij hoeft dat laatste alleen aannemelijk te maken en niet te bewijzen.
12. De rechtbank volgt eiser ook niet in het standpunt dat verweerder een ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen de bewijslastverdeling in een asielprocedure en in een reguliere procedure, omdat hij in de asielprocedure wel zou zijn uitgegaan van de Soedanese nationaliteit van eiser. Afgezien van het feit dat het hier om wezenlijk andere beoordelingskaders gaat, geldt dat verweerder in de asielprocedure van eiser diens asielrelaas nu juist niet verder heeft beoordeeld, omdat eiser de twijfel over zijn identiteit en herkomst niet heeft kunnen wegnemen. De rechtbank verwijst naar rechtsoverweging 19 van de eerdergenoemd uitspraak van de rechtbank van 24 juni 2010 over de asielaanvraag van eiser.
13. Verweerder heeft dus van eiser mogen verlangen dat hij aannemelijk maakt wie hij is en waar hij vandaan komt. Dat heeft hij niet gedaan.
14. Het beleid zoals hiervoor is verwoord kent vervolgens een uitzondering op de regel dat de vreemdeling officiële documenten moet overleggen over zijn identiteit en nationaliteit. Paragraaf A3/7.1.5 van Vc bepaalt dat het ontbreken van documenten ter staving van de identiteit en nationaliteit een vreemdeling niet valt toe te rekenen, indien hij heeft aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld of hij heeft aangetoond dat de enige mogelijkheid voor de afgifte of verlenging van een geldig document voor grensoverschrijding vereist dat hij in persoon terugkeert naar het land van herkomst.
15. Eiser heeft niet gesteld dat hij niet in het bezit kan komen van officiële documenten en hij heeft ook niet vermeld welke verdere inspanningen hij heeft verricht. Verweerder heeft zich dus op het standpunt kunnen stellen dat deze uitzondering op het beleid niet op eiser van toepassing is.
16. Omdat eiser zijn identiteit en nationaliteit niet met officiële documenten heeft onderbouwd en de uitzondering niet op hem van toepassing is, heeft verweerder dus geen verder onderzoek hoeven laten doen naar de toegankelijkheid tot medische voorzieningen en ook niet hoeven kijken of aan de reisvoorwaarden kan worden voldaan.
17. Eiser heeft verweerder verder verzocht om hem in afwijking van het beleid uitstel van vertrek te verlenen. Hij heeft gewezen op zijn ernstige medische klachten en de zorg die hij daarvoor nodig heeft. Eiser wil in aanmerking komen voor opvang, zodat hij niet meer afhankelijk is van mantelzorg om hem drie keer per week naar het ziekenhuis te brengen voor dialyse. Als aan eiser uitstel van vertrek wordt verleend, kan hij in alle rust de benodigde officiële documenten alsnog regelen.
18. In de door eiser genoemde omstandigheden heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om van zijn beleid af te wijken. Verweerder heeft zich op het standpunt mogen stellen dat op eiser al sinds de beslissing tot afwijzing in de asielprocedure onherroepelijk is geworden, een vertrekplicht rust. Hij heeft de gelegenheid gehad om zich in te spannen om de juiste documenten te verkrijgen en om Nederland te verlaten. Eiser heeft daar geen kenbare poging voor gedaan. Tijdens de zitting heeft eiser nog een woonverklaring uit 2016 van een stamoudste uit zijn dorp in Soedan laten zien. Dit stuk is bij verweerder niet bekend. Met dat document had eiser volgens verweerder wellicht ook stappen kunnen ondernemen richting de Soedanese autoriteiten. Niet is gebleken dat hij dat heeft gedaan. Dat eiser zich niet heeft ingespannen om documenten te verkrijgen, kan er nu niet toe leiden dat verweerder in afwijking van het beleid aan eiser uitstel van vertrek verleent om hem voor opvang in aanmerking te laten komen. Daarbij is verder van belang dat eiser, ondanks dat hij hier niet rechtmatig verblijft, wel de benodigde medische zorg krijgt.
19. Verweerder heeft eiser in bezwaar ook niet hoeven horen. Omdat in bezwaar al duidelijk was dat eiser niet aan de vereisten voldeed, is het bezwaar kennelijk ongegrond en kon van horen worden afgezien.
20. Het beroep is ongegrond.
21. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.
22. Omdat eiser geen gelijk krijgt, bestaat er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Reijnierse, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. M.E.C. Bakker, griffier. De beslissing is uitgesproken op 16 februari 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.AWB 08/43103.
4.Arrest van 13 december 2016, ECLI:CE:ECHR:2016:1213JUD004173810.