ECLI:NL:RBDHA:2021:156

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 januari 2021
Publicatiedatum
14 januari 2021
Zaaknummer
NL19.14284
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Iraakse eiser met militaire achtergrond en betrokkenheid bij veiligheidsdiensten

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van een Iraakse eiser die van 1991 tot 2003 werkzaam was als beroepsmilitair in het Iraakse leger. De eiser vreest voor vervolging bij terugkeer naar Irak vanwege zijn militaire achtergrond en de dood van twee broers. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag afgewezen, stellende dat de eiser als inlichtingenofficier werkzaam is geweest voor de Speciale Veiligheidsdienst, wat volgens het beleid leidt tot een veronderstelling van 'personal and knowing participation' in ernstige misdrijven. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de staatssecretaris onvoldoende bewijs heeft geleverd dat de eiser daadwerkelijk als officier van de Speciale Veiligheidsdienst kan worden aangemerkt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verklaringen van de eiser niet eenduidig zijn en dat er onvoldoende bewijs is dat hij aan de criteria van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag voldoet. De rechtbank heeft het beroep van de eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.14284

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [#]
(gemachtigde: mr. B.J.P.M. Ficq),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigden: mr. R. Jonkman en mr. E. Söylemez).

ProcesverloopBij besluit van 11 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure afgewezen als kennelijk ongegrond.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft, samen met de behandeling van de zaak NL 19.14285
plaatsgevonden op 11 juli 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Als tolk is verschenen de heer [tolk] .
De voorzieningenrechter heeft ter zitting uitspraak gedaan en het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, in die zin dat het bestreden besluit wordt geschorst en dat eiser niet mag worden uitgezet en recht heeft op opvang totdat is beslist op het beroep. Het beroep is door de rechtbank verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats.
Verweerder heeft op 18 februari 2020 en 16 oktober 2020 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen mevrouw [tolk] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is van Iraakse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] . Op 4 mei 2018 heeft hij onderhavige asielaanvraag ingediend, waaraan hij het volgende ten grondslag heeft gelegd. Eiser is van [datum] 1991 tot en met april 2003 werkzaam geweest als beroepsmilitair in het Iraakse leger. Eiser vreest voor vervolging bij terugkeer naar Irak vanwege zijn militaire achtergrond en omdat twee broers van eiser zijn gedood. Verder is van belang dat eiser soenniet is en om die reden te vrezen heeft. In dat kader heeft eiser onder meer verklaard over diverse bedreigingen als gevolg van zijn werkzaamheden voor een Brits bedrijf en problemen tijdens zijn werk als taxichauffeur. Eiser vreest daarnaast ook repercussies vanwege het uitreisverbod dat hij heeft geschonden.
Het bestreden besluit
2. Verweerder gelooft dat eiser van 1998 tot de val van het Baath-regime in april 2003 als inlichtingenofficier werkzaam is geweest voor Al-Amm al-Khass (hierna: de Speciale Veiligheidsdienst). Op basis van eisers verklaringen en de inhoud van het deelambtsbericht inzake Iraakse inlichtingen- en veiligheidsdiensten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 12 december 2003 (hierna: het ambtsbericht 2003), is verweerder tot de conclusie gekomen dat eiser verantwoordelijk is voor het faciliteren van buitengerechtelijke detentie, marteling, foltering, verkrachting en buitengerechtelijke executies. Van officieren van de Speciale Veiligheidsdienst wordt volgens het beleid van verweerder ‘personal and knowing participation’ aangenomen, tenzij er sprake is van een significante uitzondering. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat in zijn geval sprake is van een significante uitzondering. Hierbij heeft verweerder eisers verklaringen over de invulling van zijn rol en de bevoegdheden die daarbij horen relevant geacht. Verweerder concludeert dat op eiser het bepaalde in artikel 1 (F), aanhef en onder a en b van het Vluchtelingenverdrag [1] van toepassing is. Verder heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op ernstige schade.
Kunnen de gehoren ten grondslag worden gelegd aan het bestreden besluit?
3. Eiser voert aan dat het rapport Aanvullend Gehoor 1(F) van 3 en 19 december 2018 (hierna: het rapport AG) geen juiste weergave is van hetgeen eiser heeft verklaard. Dit blijkt uit de door eiser ingebrachte bandopnamen van dit gehoor en de vertaling van die opnamen. Uit de originele bandopnamen komt naar voren dat eiser nooit heeft gezegd dat hij een officier van de Speciale Veiligheidsdienst is geweest. Het rapport AG kan dus niet dienen ter onderbouwing van verweerders stelling dat eiser kapitein bij de Speciale Veiligheidsdienst is geweest. Verder merkt eiser op dat de tolk tijdens het aanvullend gehoor heeft aangegeven dat hij het woord ‘Al Amn Al Khas’ niet begrijpt, wat niet uit het rapport AG blijkt. Uit de door eiser ingebrachte vertaling blijkt dat sprake is van aanzienlijke discrepanties tussen hetgeen eiser zelf en de tolk hebben gezegd en hetgeen in het rapport AG is opgenomen. Daar komt bij dat verweerder tijdens de gehoren gebruik heeft gemaakt van verschillende tolken, waarvan de tweede tolk van Syrische afkomst is. Deze tolk was onvoldoende op de hoogte van hoe het Iraakse veiligheidssysteem functioneert. Dit heeft tot verwarring geleid. Ook de ambtenaren die het gehoor afnamen waren niet goed geïntroduceerd in het Iraakse veiligheidssysteem. Dit heeft, tezamen met de onduidelijke vertaling door de tolk, tot verwarring bij eiser geleid. Eiser stelt dan ook dat het rapport AG in het algemeen niet ten grondslag kon worden gelegd aan het bestreden besluit.
3.1
Verweerder volgt eiser niet in zijn stelling. Bij de verschillende gehoren zijn registertolken ingezet. Daarbij komt dat eiser heeft aangegeven dat hij de tolken heeft kunnen verstaan en na afloop van de gesprekken heeft aangegeven tevreden te zijn over de tolken. Verweerder erkent dat het gehoor hier en daar wat moeizaam verliep, omdat de tolken soms moeite hadden met het vertalen van bepaalde termen. Uit het verslag blijkt echter duidelijk dat de tolken dit dan hebben aangegeven en dat de gehoorambtenaar op die momenten verduidelijking heeft gegeven. Ook zijn er controlevragen gesteld. Het enkele feit dat het ingewikkelde materie betreft en de gehoorambtenaren moeite hadden om eiser te plaatsen binnen het Iraakse veiligheidssysteem, betekent niet dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest.
3.2
De rechtbank heeft partijen op 3 maart 2020 bericht dat er aanvullende informatie nodig is om tot een goede beoordeling van het beroep te kunnen komen. Daarom heeft de rechtbank een deskundige benoemd, de heer Mohamed Ahalouan, vertaler Arabisch-Nederlands. Het onderzoek omvat het vertalen van de door eiser aangehaalde passages van de bandopnamen van het aanvullend gehoor van 3 en 19 december 2018, die door eiser zijn ingebracht. De rechtbank heeft de deskundige verzocht om een letterlijke weergave te geven van de aangehaalde passages. Op 27 mei 2020 is het rapport van de deskundige opgenomen in het procesdossier.
3.3
De rechtbank constateert dat partijen (terecht) aanvoeren dat het Nederlands van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige niet altijd correct is, maar stelt vast dat de deskundigheid van de door de rechtbank benoemde deskundige niet in geschil is. Dit is ook door partijen ter zitting bevestigd. De rechtbank zal daarom van de door de deskundige gemaakte vertaling uitgaan.
3.4
De rechtbank volgt eiser in de stelling dat uit het aanvullend gehoor van 3 en 19 december 2018 blijkt dat er bij de tolk, de gehoormedewerkers en bij eiser af en toe sprake was van onduidelijkheid en verwarring over de betekenis van bepaalde termen. Dit maakt nog niet dat verweerder de gehoren in zijn geheel niet ten grondslag mocht leggen aan het bestreden besluit. De rechtbank overweegt in dit verband dat de beroepsgrond van eiser, zoals deze ook ter zitting is toegelicht, voornamelijk ziet op bepaalde passages in het gehoor van 3 en 19 december 2018, zoals die zijn aangegeven in de gronden van 13 februari 2020. Deze passages zijn echter door de benoemde deskundige vertaald, op grond waarvan de rechtbank van oordeel is dat het bestreden besluit zorgvuldig beoordeeld kan worden. Daarbij komt dat eiser niet betwist dat delen van het gehoor goed zijn verlopen en ook bruikbaar zijn.
De beroepsgrond slaagt niet.
Is eiser terecht aangemerkt als (inlichtingen)officier van de Speciale Veiligheidsdienst?
4. Eiser bestrijdt dat hij officier of kapitein was van de Speciale Veiligheidsdienst. Eiser was kapitein van de Speciale Republikeinse Garde [2] en later voor de Republikeinse Garde [3] , maar in het kader van een neventaak rapporteerde hij als inlichtingenofficier maandelijks ook aan de Speciale Veiligheidsdienst. Een dergelijke functie is gebruikelijk bij promotie tot de rang van kapitein. Aan deze taak besteedde hij maandelijks een aantal uren.
Eiser werkte formeel niet voor de Speciale Veiligheidsdienst, maar rapporteerde wel aan die dienst. Eiser was dus niet in dienst van de Speciale Veiligheidsdienst. Dat blijkt ook uit het feit dat niet in geschil is dat eiser geen salaris ontving van de Speciale Veiligheidsdienst. Evenmin had eiser een identiteitskaart van deze dienst. Verder moet iemand afkomstig zijn uit een bepaald gebied of behoren tot een bepaalde stam om onderdeel uit te maken van de Speciale Veiligheidsdienst. Eiser voldoet niet aan deze voorwaarden, zodat het ook om deze reden niet aannemelijk is dat hij officier was van de Speciale Veiligheidsdienst. Daarbij merkt eiser op dat het zijn van een inlichtingenofficier niet gelijk te stellen is aan het zijn van officier, omdat het woord 'officier' in het woord 'inlichtingenofficier' naar een functie verwijst en niet naar een rang. Het beleid biedt voorts geen ruimte voor een ruimere uitleg in die zin dat ook aan officieren van andere diensten dan de Speciale Veiligheidsdienst ‘personal and knowing participation’ kan worden verweten.
4.1
Verweerder stelt dat hij terecht tot de conclusie is gekomen dat eiser van 1998 tot de val van het Baath-regime in 2003 werkzaam was als inlichtingenofficier van de Speciale Veiligheidsdienst, opdrachten en informatie kreeg van die dienst en aan hen rapporteerde. Eiser heeft dit zelf verklaard. Daarbij heeft verweerder betrokken dat eiser heeft verklaard specifiek door de Speciale Veiligheidsdienst te zijn benaderd, omdat hij had aangetoond loyaal en vertrouwenswaardig te zijn. Ook ondersteunen eisers verklaringen over de algemene aard en inhoud van zijn werkzaamheden als inlichtingenofficier de conclusie dat hij voor de Speciale Veiligheidsdienst werkzaam is geweest. Immers, het toezicht houden op de loyaliteit van de leden van de Republikeinse respectievelijk de Speciale Republikeinse Garde was één van de hoofdtaken van de Speciale Veiligheidsdienst. Dat eiser als inlichtingenofficier werkzaam was voor een andere dienst dan de Speciale Veiligheidsdienst, volgt verweerder dan ook niet.
4.2
Volgens paragraaf C2/10.2.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc) is het aan verweerder om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat een vreemdeling onder de criteria van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag valt. Als er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat een vreemdeling zich aan een in artikel 1(F) bedoelde handeling heeft schuldig gemaakt dient deze vreemdeling, wil hij voorkomen dat op hem dit artikel van toepassing zal worden verklaard, dit gemotiveerd te weerleggen.
Om te bepalen of de vreemdeling verantwoordelijk kan worden gehouden voor misdrijven en daden als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, onderzoekt de IND [4] of de vreemdeling weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf (knowing participation) en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (personal participation).
4.2.1
In het asielbeleid ten aanzien van Irak, zoals weergegeven in paragraaf C7/13.2 Vc, neemt de IND in de regel in ieder geval ten aanzien van de volgende categorieën ‘personal and knowing participation’ in de zin van paragraaf C2/7.10.1 Vc aan:
- hoofden van de volgende inlichtingen- en veiligheidsdiensten ten tijde van het Baath-regime:
a. de Algemene Inlichtingendienst;
b. de Militaire Inlichtingendienst;
c. de Speciale Veiligheidsdienst;
d. de Algemene Veiligheidsdienst; en
e. de Militaire Veiligheidsdienst; en
- officieren van de Speciale Veiligheidsdienst ten tijde van het Baath-regime.
4.3
De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is, dat de gedragingen waaraan eiser wordt gekoppeld zijn te beschouwen als misdrijven tegen de menselijkheid in de zin van artikel 1(F), aanhef en onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag. In geschil is de vraag of verweerder eiser terecht aanmerkt als officier van de Speciale Veiligheidsdienst. Dit is van belang, omdat verweerder in dat geval mag aannemen dat bij eiser sprake is van ‘personal and knowing participation’.
4.3.1
Verweerder verwijst in het voornemen naar een aantal passages uit gehoren waaruit verweerder afleidt dat eiser als officier van de Speciale Veiligheidsdienst werkzaam was:
Uit het Eerste Gehoor (pagina 7 en 8):
“Kunt u uw functies in de loop der jaren omschrijven?
Na mijn afstuderen was ik commandant van [naam] , infanterie. Tijdens de laatste functie was ik officier van de inlichtingendienst, regiment ( [regiment] , brigade [brigade] , commando strijdkrachten Bagdad wat behoort tot de republikeinse garde. Hiervoor was ik officier van de inlichtingendienst van de brigade luchtverdediging van de republikeinse garde van de vliegtuigen van meneer de opzichter, Koesei Hoessein (zoon Saddam).
Van wanneer tot wanneer was u kapitein bij de veiligheidsdienst?
1998 tot de val in 2003.”
Uit het Aanvullend Gehoor 1(F) van 30 juni 2018 (p 12 en 13)
“U werd inlichtingenofficier?
Klopt in 1998 inlichtingenofficier, en in 1999 kapitein/naqib.
Vanaf 1996 verantwoordelijk voor het bewaken van vliegtuigen, vanaf 1998
inlichtingenofficier?
In 1996 werd ik inlichtingenofficier, in 1999 werd ik kapitein.”
Uit het Aanvullend Gehoor 1(F) van 3 december 2018 (p. 12 en 13):
“Maar in naam behoorde u dus tot de Al Amn al Khas?
Ja, een speciale groep, maar ze behoren tot de Al Amn Al Khas.
Voor mijn beeld. Kapitein bij de SRG óf bij de Al Amn Al Khas?
De dienst (Al Amn Al Khas).”
4.3.2
In het bestreden besluit verwijst verweerder naar onderstaande passage uit het Aanvullend Gehoor 1(F) van 3 december 2018 (p.12
de rechtbank begrijpt p.13):
“We gaan verder. Voor de pauze hebben we het gehad over uw functie.
U vertelde dat u vanaf 1998 als inlichtingenofficier werkzaam was voor Al Amn Al Khas, binnen het onderdeel dat toezicht hield op de beide gardes (RG en SRG). Klopt dat?
Ja.
Dat staat dan duidelijk op papier. Eerder ook wat onduidelijkheid over de dienst.”
En pagina 20:

Nog even terug komend op het vorige gehoor. We hebben het toen gehad over uw werkzaamheden voor de Al Amn Al Khas. U vertelde dat u vanaf 1998 tot de val van het regime als inlichtingenofficier werkzaam was voor de Al Amn Al Khas, binnen het onderdeel dat toezicht hield op de beide gardes (RG en SRG)
Van 1998 tot 2001 heb ik bij de Al Amn Al Khas gezeten. Na 2001 ben ik verplaatst.”
En pagina 21:
“De vraag was of u in Al Qut ook behoorde tot de Al Amn Al Khas?
Vanaf 2001 tot de val van het regime hoorde ik bij de Al Amn Al Khas als inlichtingenofficier, maar mijn promotie, salaris etc. kwam van de officierenadministratie.”
4.3.3
De vraag ligt voor of de motivering van het bestreden besluit en de door verweerder aangehaalde passages, voldoende zijn voor de conclusie dat eiser officier was van de Speciale Veiligheidsdienst. De rechtbank overweegt in dat verband als volgt.
Uit pagina 8 van het Eerste Gehoor blijkt dat eiser heeft verklaard dat hij werkzaam was voor een militaire inlichtingendienst (Dairat Amn Al Haras Al Jumhuri, ook wel Istikbarat). Hieruit blijkt niet dat eiser heeft verklaard dat hij in dienst was van de Speciale Veiligheidsdienst. Uit de aangehaalde passage uit het Aanvullend Gehoor 1(F) van 30 juni 2018 volgt dat ook niet, omdat hij daar alleen heeft verklaard inlichtingenofficier te zijn geweest.
Uit de hiervoor weergegeven passages uit het Aanvullend Gehoor 1(F) van 3 en 19 december 2018 blijkt evenmin voldoende dat eiser werkzaam was als officier van de Speciale Veiligheidsdienst. De rechtbank wijst in dit verband op de vertaling van de relevante passages door de deskundige.
In passages op pagina’s 65 en 66, waarop pagina 12 van het rapport AG is gebaseerd, staat het volgende:
“GA/V [5] : de speciale republikeinse garde had eigen militair inlichtingendienst
T [6] : betekent dat de speciale republikeinse garde had eigen inlichtingenofficiers
V [7] : inlichtingenofficiers allen zijn verbonden samen met republikeinse garde aan het DAIRAT AMN ALHARAS
T: DAIRAT ISTIKHBARAT
V: inlichtingofficiers
T: inlichtingofficiers en nog meer
V: inlichtingofficiers van ALHARAS ALKHAS en inlichtingofficiers ALHARAS ALGOMHOURI zijn verbonden aan dit district genaamd DAIRAT AMN ALHARAS.
(…)
GA/V: (…) maakt deze dienst deel uit van de AMN ALKHAS? AMN ALMOKHABARAT,
ALISTIKHBARAT, ALAMN ALAM, ALAMN ALASKARI?
T: oké, waar u onder viel heeft te maken met ALAMN ALKHAS?
V: Nee.
T: ALAMN ALASKARI? ALISTIKHBARAT, AMN ALMOKHABARAT?
GA/V: ALMOKHABARAT?
T: ALMOKHABARAT?
GA/V: ALAMN ALASKARI?
T: ALAMN ALASKARI?
V: wij DAIRATAMN ALHARAS maken deel uit van de JIHAZ ALAMN ALKHAS
T: DAIRATAMN ALHARAS
V: DAIRATAMN ALHARAS verbonden aan JIHAZ ALAMN ALKHAS, een kleine sectie verbonden aan JIHAZ ALAMN ALKHAS.
Op pagina 66:
T: DAIRAT AMN ALHARAS directie veiligheidsdienst van ALHARAS ALGOMHOURI
GA/V: van de gardes
T: oké, dat is een kleine afdeling behoord tot veiligheidsdienst van die ALKHAS dus
GA/M: ALAMN ALKHAS
V: maar onze taken zijn militair geen veiligheidsofficiers JIHAZ ALAMN ALKHAS, onze taken zijn militair, we bemoeien ons niet met veiligheid taken
T: maar onze taken waren militair taken eigenlijk, we hebben niets te maken met die veiligheidsdienst
GA/V: maar in naam behoorde u dus tot ALAMN ALKHAS?
T: maar uw taak was verbonden tot de ALAMN ALKHAS
V: verbonden tot ISTIKHBARAT maar verbonden tot de ALMAN ALKHAS, verbonden tot ISTIKHBARAT
T: we behoorden tot de ALAMN ALKHAS, speciale ze behoren tot ALAMN ALKHAS
GA/V: ze behoren tot ALAMN ALKHAS
(…)
GA/M: voor mijn idee is dat dan Kapitein bij de republikeinse garde of Kapitein bij de inlichtingendienst?
T: u was Kapitein bij de ALAMN ALKHAS of bij de geheimdienst (MOKHABARAT)
V: inlichtingendienst (ISTIKHBARAT)
T: ISTIKHBARAT
T: inlichtingendienst
Op pagina 72 (komt ook terug op p. 12 rapport AG)

GA/V: vóór de pauze hebben we gehad over uw functie, u vertelde dat was werkzaam bent binnen de speciale republikeinse garde en dat u op gegeven moment in 1998 als inlichtingenofficier bij de ALAMN ALKHAS van de republikeinse garde toezicht hield klopt dat?
T: vóór de pauze hebben we gesproken over uw functie, verantwoordelijk was over de eenheid ALAMN ALKHAS?...
GA/V: ALAMN ALKHAS
T:... ALAMN ALKHAS eenheid ALAMN ALKHAS die behoort aan ALHARAS ALGOMHOURI
V: ja, klopt
T: klopt
GA/V: ieder geval hebben we dat nu heel erg duidelijk op papier staan dan ben ik heel erg dankbaar voor.”
Op pagina 110 (komt terug op pagina 20 van het rapport AG)
“GA/M: Ik kom even terug op de vorig gesprekken, we hebben toen over gehad over uw
werkzaamheden bij ALAMN ALKHAS, en u vertelde vanaf '98 tot de val van het regime
inlichtingenofficier werkzaam was voor ALAMN ALKHAS? Binnen het onderdeel dat toezicht hield beide gardes, de republikeinse garde en de speciale republikeinse garde?
T: we beginnen ons gesprek met waar we zijn gestopt vorig keer...
V: oké,
T:... u vertelde dat u vanaf ’98 begonnen bij ALAMN ALKHAS?
V: ja, klopt
T: bij de ALHARAS ALGOMHOURI tot de val van het regime, klopt dat?
V: nee, niet tot de val van het regime, ik ben in 2001 overgeplaatste in 2001 overgeplaatste, ik ben daar gebleven van '98 t/m 2001
T: en daarna bent u overgeplaatste
V: daarna ben ik overgeplaatste
T: heb ik gewerkte bij ALAMN ALKHAS vanaf ’98 tot 2001, en van 2001 ik ben van de positie of verplaatste naar andere plaatste.”
4.3.4
De rechtbank overweegt dat de passages waar verweerder in het voornemen en in het bestreden besluit naar verwijst, niet geheel overeenkomen met de vertaling van de deskundige. Zo heeft eiser de vraag, was u kapitein bij Al Amn Al Khas of bij de geheime dienst (Mokhabarat) niet beantwoord met ‘de dienst (Al Amn Al Khas)’ maar met ‘Istikhbarat’, de inlichtingendienst. Ook heeft eiser volgens de deskundige verklaard dat de dienst waar hij onder viel, niet Al Amn Al Khas was, terwijl verweerder op pagina 12 van het rapport AG wijst waar staat dat hij bevestigend op die vraag heeft geantwoord. Uit de vertaling van de deskundige van de vraag zoals weergegeven op pagina 72, blijkt dat de vraag niet helemaal gelijk is aan de vraag die is weergegeven in het rapport AG. Dat maakt dat er getwijfeld moet worden aan het antwoord dat eiser daarop heeft gegeven.
Ook de overige passages die zijn aangehaald in het bestreden besluit (op pagina 4) overtuigen de rechtbank niet. Op pagina 17 van het rapport AG verklaart eiser immers niet dat hij in dienst is van de Speciale Veiligheidsdienst, maar van de Speciale Republikeinse Garde en dat hij als neventaak informatie voor de Speciale Veiligheidsdienst verzamelde.
Ook de vraagstelling zoals weergegeven op pagina 20 van het rapport AG komt niet helemaal overeen met de vraag zoals die daadwerkelijk aan eiser is gesteld, zo blijkt uit het rapport van de deskundige.
4.3.5
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser is aan te merken als officier van de Speciale Veiligheidsdienst. Voornoemde passages uit het rapport AG, die verweerder in de besluitvorming heeft aangehaald, bevatten voor die conclusie te weinig informatie dan wel onduidelijke en niet eenduidige informatie. Daarnaast kan ook uit hetgeen eiser overigens heeft verklaard niet eenduidig worden opgemaakt dat hij inlichtingenofficier was van de Speciale Veiligheidsdienst. Uit zijn verklaringen kan in ieder geval worden opgemaakt dat eiser inlichtingenofficier was en voor de Speciale Veiligheidsdienst informatie verzamelde. Hij verklaart echter ook meermaals dat hij in dienst was van de Speciale Republikeinse Garde, dan wel de Republikeinse Garde en dat hij als inlichtingenofficier verbonden was aan de veiligheidsdienst van de Dairat Amn Al Haras. Daarbij merkt de rechtbank op dat verweerder gevolgd kan worden in de stelling dat eiser zelf ook niet op alle punten duidelijke verklaringen heeft afgelegd. Maar die omstandigheid rechtvaardigt niet de door verweerder getrokken conclusie dat hij inlichtingenofficier was van de Speciale Veiligheidsdienst. Daarbij acht de rechtbank ook van belang dat verweerder onvoldoende gemotiveerd is ingegaan op de verwijzing van eiser naar het ambtsbericht van 2003 [8] . Daarin is weergegeven dat iemand afkomstig moet zijn uit een bepaald gebied of moet behoren tot een bepaalde stam om onderdeel uit te maken van de Speciale Veiligheidsdienst. Niet in geschil is dat eiser niet tot die categorieën behoort. Ook acht de rechtbank van belang dat uit het ambtsbericht van 2003 [9] volgt dat, naast de inlichtingen- en veiligheidsdiensten die in het asielbeleid Irak (C7/13.2 Vc) zijn genoemd, ook enkele andere organisaties deel uitmaakten van het Iraakse veiligheidsapparaat. Genoemd worden onder meer de Speciale Republikeinse Garde en de Republikeinse Garde. Deze organisaties konden de inlichtingen- en veiligheidsdiensten waar nodig ondersteunen, zo vermeldt het ambtsbericht. De rechtbank begrijpt hieruit dat het voor iemand in dienst van de (Speciale) Republikeinse Garde ook mogelijk was om inlichtingen te verschaffen aan de veiligheidsdiensten (waaronder de Speciale Veiligheidsdienst). Dit komt overeen met de verklaringen van eiser, die herhaaldelijk aangeeft niet in dienst te zijn geweest van de Speciale Veiligheidsdienst maar wel werkzaamheden voor die dienst te hebben verricht. Hoewel verweerder terecht stelt dat eiser heeft verklaard dat hij door de Speciale Veiligheidsdienst is benaderd om voor hen te werken omdat hij had aangetoond loyaal en vertrouwenswaardig te zijn en dat dit overeenkomt met de informatie over de manier van werven in het ambtsbericht, vindt de rechtbank dit onvoldoende voor een ander oordeel. Eiser heeft immers ook verklaard dat de hogere functies binnen de Speciale Veiligheidsdienst naar familieleden gaan. Volgens het verslag van de deskundige heeft eiser bovendien verklaard dat de functie waarvoor hij was benaderd, een eenvoudige functie betrof en dat deze aan iedereen kan worden gegeven.
4.3.6
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat uit eisers eigen verklaringen onvoldoende is gebleken dat hij inlichtingenofficier was van de Speciale Veiligheidsdienst zoals bedoeld in paragraaf C7/13.2 Vc.
Valt eiser, alleen al omdat hij werkzaamheden voor de Speciale Veiligheidsdienst heeft verricht, ook onder het beleid als bedoeld in paragraaf C7/13.2 Vc?
5. Verweerder heeft zich in het verweerschrift subsidiair op het standpunt gesteld, dat voor de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag niet relevant is of eiser daadwerkelijk de functie van officier van de Speciale Veiligheidsdienst had, maar van belang is of hij dezelfde werkzaamheden verrichtte als officier van die dienst. De in paragraaf C7/13.2 Vc genoemde categorie kan niet beperkt worden tot officieren in dienst van de Speciale Veiligheidsdienst, maar doelt op iedereen die dezelfde werkzaamheden heeft uitgevoerd. Verweerder stelt zich daarbij op het standpunt dat uit het beleid inzake artikel 1(F), zoals neergelegd in paragraaf C2/7.10.2 Vc, zonder meer blijkt dat de verrichte handelingen en misdrijven centraal staan. Dat blijkt ook uit paragraaf C2/7.10.2.4 Vc, waarin ten aanzien van vreemdelingen die behoren tot in het beleid aangewezen groepen wordt aangenomen dat zij een significante uitzondering (kunnen) vormen. Aldus is niet het enkel behoren tot een bepaalde groep, zonder meer voldoende voor tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Het gaat, ook daar, uitdrukkelijk om de verrichte handelingen. Verweerder wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 18 april 2013 [10] .
5.1
De rechtbank volgt verweerder niet in dit standpunt, dat door eiser ter zitting is betwist. Allereerst stelt de rechtbank vast dat verweerder dit standpunt eerst in het laatste verweerschrift heeft ingenomen en niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. Zoals eiser heeft aangevoerd, zijn in het beleid zoals weergegeven in paragraaf C7/13.2 Vc, de functies aangegeven van personen aan wie ‘knowing and personal participation’ kan worden tegengeworpen. Het Iraakse veiligheidsapparaat ten tijde van het Baath-regime bestond uit vijf verschillende veiligheids- en inlichtingendiensten en verweerder heeft er in het beleid voor gekozen om alleen de hoofden van die diensten te benoemen en daarnaast alleen het hoofd én de officieren van de Speciale Veiligheidsdienst. In het beleid is niet opgenomen dat deze tegenwerping ook ziet op andere functionarissen binnen die diensten of personen werkzaam voor andere diensten die werkzaamheden als (inlichtingen)officier voor de Speciale Veiligheidsdienst hebben verricht. Uit het 1(F) beleid, zoals hiervoor opgenomen onder overweging 4.2, blijkt dat het aan verweerder is om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat een vreemdeling onder de criteria van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag valt. Dit is een zware bewijslast, die op verweerder rust. Gelet op dit toetsingskader, ligt het niet in de rede om het landenbeleid (paragraaf C7/13.2 Vc) ruim te interpreteren en uit te breiden naar personen van andere diensten die vergelijkbare werkzaamheden verrichten, zoals verweerder suggereert. Ook vindt de rechtbank geen grondslag voor de interpretatie van verweerder in het algemene 1(F) beleid waaraan verweerder heeft gerefereerd. Daaruit volgt dat verweerder eerst beoordeelt of de vreemdeling behoort tot in de het beleid aangewezen groepen, alvorens te beoordelen of sprake is van een significante uitzondering. De verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 18 april 2013 treft geen doel, nu in die uitspraak ‘personal and knowing participation’ niet was gekoppeld aan een bepaalde groep, zoals wel het geval is in de zaak van eiser.
Levert het eigen handelen van eiser ‘personal and knowing participation’ op?
6. Ter zitting heeft verweerder, meer subsidiair, het standpunt ingenomen dat ten aanzien van eisers werkzaamheden ook al sprake is van ‘personal and knowing participation’. Eiser heeft verklaard dat hij officier was en werkzaamheden voor de Speciale Veiligheidsdienst heeft verricht.
6.1
De rechtbank stelt vast dat verweerder dit standpunt eerst ter zitting heeft ingenomen en dit niet terug te vinden is in het bestreden besluit of het voornemen. Daarin heeft verweerder steeds als uitgangspunt genomen dat eiser officier is van de Speciale Veiligheidsdienst en om die reden ‘personal and knowing participation’ wordt toegedicht, en zijn de specifieke werkzaamheden van eiser niet beoordeeld. In het licht van voornoemd toetsingskader in het kader van een 1(F) tegenwerping en de omstandigheid dat sprake is van een belastend besluit, zal de rechtbank dit standpunt van verweerder onbesproken laten.
7. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende gemotiveerd heeft dat eiser tot de categorie ‘officieren van de Speciale Veiligheidsdienst’ behoort. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat er sprake is van ernstige redenen om te veronderstellen dat eiser misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft gepleegd. De beroepsgrond slaagt.
Heeft verweerder voldoende gemotiveerd dat eiser geen risico loopt op vervolging of een met artikel 3 EVRM [11] strijdige behandeling?
8. Verweerder heeft in het bestreden besluit, na de tegenwerping van artikel 1 (F) beoordeeld of eiser bij terugkeer risico op ernstige schade loopt. Verweerder heeft de door eiser naar voren gebrachte elementen, behoudens het uitreisverbod en daarmee samenhangende problemen, geloofwaardig geacht. De daaraan ontleende vermoedens van eiser over wat hem bij terugkeer te wachten staat, acht verweerder echter niet aannemelijk. Verweerder acht daarbij van belang, dat alle door eiser genoemde elementen voor hem nimmer aanleiding hebben gevormd zijn land van herkomst (eerder) te verlaten. Immers, het laatste persoonlijke incident dateert van 2009 en eiser heeft pas in juni 2015, ruim zes jaar later en ook nog eens zonder enige directe aanleiding, besloten zijn land van herkomst te verlaten. Bovendien staat vast dat eiser tussen 2009 en de datum van zijn vertrek, gelegen in juni 2015, ruim 6 jaar erna, geen problemen heeft ondervonden van welke zijde dan ook. Dat hij voorzorgsmaatregelen zou hebben genomen, wat daar ook van zij, doet daar niet aan af.
Waar het de gestelde werkzaamheden bij een Israëlisch bedrijf betreft, overweegt verweerder nog dat hierover in de zienswijze niets inhoudelijks is aangevoerd. En ten overvloede overweegt verweerder dat gesteld noch gebleken is dat eiser tijdens zijn procedure, de daarin gehouden vijf gehoren en de correcties en aanvullingen op die gehoren, niet voldoende is staat is gesteld zijn asielmotieven naar voren te brengen.
8.1
Eiser heeft aangevoerd dat hij een verklaring heeft gegeven voor het feit dat hij jaren niet aan vervolging of een 3 EVRM risico heeft blootgestaan. Hij heeft aan verweerder medegedeeld dat hij jarenlang niet met zijn gezin heeft geleefd, steeds van adres veranderde en leefde met een vals identiteitsbewijs. Verweerders reactie hierop kan niet geduid worden als een draagkrachtige motivering. Bovendien zijn in de gehoren de asielmotieven overschaduwd door de 1(F) procedure.
8.2
De rechtbank overweegt allereerst dat verweerder, voor zover deze een nieuw besluit zou nemen waarin 1 (F) niet langer wordt tegengeworpen, alsnog zal moeten beoordelen of eiser met zijn relaas te vrezen heeft voor vervolging. Voorts stelt de rechtbank vast, dat verweerder het grootste deel van de aangevoerde redenen voor vertrek geloofwaardig vindt. De rechtbank stelt voorts vast dat in één gehoor is gesproken over eisers asielmotieven, namelijk het nader gehoor van 12 mei 2018. Daarin heeft eiser over zijn redenen voor vertrek verklaard in het vrije relaas (pagina 6 en 7). Daarnaast heeft verweerder op pagina 7 en 8 van dat gehoor een paar korte vragen gesteld over zijn asielmotieven en daarna in dat gehoor voornamelijk vragen gesteld over eisers functie en militaire achtergrond. In de aanvullende gehoren heeft verweerder geen vragen gesteld over eisers asielrelaas. De rechtbank volgt eiser dan ook in de stelling dat er weinig vragen zijn gesteld aan eiser over de directe aanleiding voor zijn vertrek uit Irak en waarom hij alle jaren daarvoor niet heeft hoeven vertrekken. Tegen die achtergrond is de motivering van verweerder dat eiser geen risico loopt op vervolging of ernstige schade onvoldoende. De beroepsgrond slaagt.
8.3
Voor zover eiser met de ter zitting aangevoerde stelling, dat hij door het zoekraken van een gegevensdrager bij de rechtbank een extra risico zou lopen, doelt op een 3 EVRM-risico, acht de rechtbank deze stelling onvoldoende onderbouwd.
Heeft verweerder een inreisverbod kunnen opleggen?
9. Nu verweerder aan het inreisverbod het bepaalde in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag ten grondslag heeft gelegd, lijdt het besluit ook op dit onderdeel aan een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek.
Eindoordeel
10. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiser.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.335,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1,5 punten voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraakeen nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiser met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.335,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.P.W. van de Ven, voorzitter, en mr. S. Mac Donald en mr. H. Battjes, leden, in aanwezigheid van mr. Y.D. Ancion, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen
één weekna de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967
2.Al-Haras al-Jumhuri Al-Khas
3.Al-Haras al-Jumhuri
4.Immigratie- en Naturalisatiedienst
5.Gehoorambtenaar(en) V/M
6.Tolk
7.Vreemdeling
8.Pagina 35 van het ambtsbericht 2003.
9.Pagina 5 en 6
11.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden