In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 29 maart 2021, in de zaak met nummer AWB 20/2222, werd een verzoek behandeld van de verzoeker, de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, om vergoeding van proceskosten. De verzoeker had eerder bezwaar gemaakt tegen een besluit van de verweerder, dat op 18 februari 2020 was genomen. Na het indienen van het bezwaar, dat op 8 september 2020 gegrond werd verklaard, trok de verzoeker zijn verzoek om een voorlopige voorziening in en vroeg hij om vergoeding van de gemaakte proceskosten.
De voorzieningenrechter overwoog dat op basis van artikel 8:75 en 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), een partij de proceskosten van de tegenpartij kan worden opgelegd. De verweerder had geen bezwaar tegen de vergoeding van de proceskosten van de verzoeker en de voorzieningenrechter stelde deze kosten vast op € 534,-. Dit bedrag was gebaseerd op 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor van 1. Daarnaast werd bepaald dat de verweerder ook het griffierecht dat de verzoeker had betaald, moest vergoeden.
De beslissing van de voorzieningenrechter was dat de verweerder werd veroordeeld tot betaling van € 534,- aan de verzoeker en dat het griffierecht vergoed moest worden. Deze uitspraak werd gedaan door mr. L.A. Banga, in aanwezigheid van mr. L.M. Janssens-Kleijn, griffier. De uitspraak is op 29 maart 2021 gedaan en er kan geen hoger beroep of verzet tegen deze uitspraak worden aangetekend.