ECLI:NL:RBDHA:2021:15618

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 maart 2021
Publicatiedatum
15 februari 2022
Zaaknummer
AWB 20/3744
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning op basis van de Afsluitingsregeling voor langdurig verblijvende kinderen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 maart 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eisers, een gezin dat in Nederland verblijft, hadden op 25 februari 2019 een aanvraag ingediend op basis van de 'Afsluitingsregeling langdurig verblijvende kinderen'. Deze aanvraag werd op 31 oktober 2019 afgewezen, waarna het bezwaar van eisers op 6 april 2020 ongegrond werd verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers niet in het bezit zijn van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf en dat zij niet in aanmerking komen voor vrijstelling van dat vereiste. De rechtbank oordeelde dat de contra-indicatie 'aantoonbaar de Europese Unie verlaten' van toepassing is, ongeacht of het vertrek vrijwillig of gedwongen was. De rechtbank volgde de eisers niet in hun betoog dat de uitzetting onrechtmatig was en dat dit hen niet kon worden tegengeworpen. De rechtbank concludeerde dat het Unierecht in deze zaak niet van toepassing is en dat de belangen van de eisers niet zwaarder wogen dan het belang van de staat bij een restrictief toelatingsbeleid. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om vrijstelling van griffierecht toe.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/3744

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 maart 2021 in de zaak tussen

[eiser] (eiser) en [eiseres] (eiseres)

V-nummers: [V-nummer] en [V-nummer 1]
(gemachtigde: mr. A.M.J.M. Louwerse),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: S. Alberts).

Procesverloop

Bij besluit van 31 oktober 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eisers van 25 februari 2019 tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking niet-tijdelijke humanitaire gronden op grond van de ‘Afsluitingsregeling langdurig verblijvende kinderen’ afgewezen.
Bij besluit van 6 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2020. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is niet verschenen.

Overwegingen

Eisers hebben verzocht om vrijstelling van betaling van het griffierecht. De rechtbank ziet aanleiding dit verzoek toe te wijzen.
Het bestreden besluit gaat over de afwijzing van de aanvraag van eisers. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat eisers niet in het bezit zijn van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de vergunning is aangevraagd en dat zij niet in aanmerking komen voor vrijstelling van dat vereiste. Er is sprake van de volgende contra-indicatie uit de Afsluitingsregeling: f. de vreemdeling heeft de Europese Unie aantoonbaar verlaten.
Contra-indicatie ‘de Europese Unie aantoonbaar verlaten’
Eisers hebben aangevoerd dat hen deze contra-indicatie niet kan worden tegengeworpen, omdat zij de Europese Unie niet vrijwillig hebben verlaten, maar zijn uitgezet. Bovendien was deze uitzetting onrechtmatig, omdat niet werd voldaan aan de door het Bureau Medische Advisering (BMA) gestelde voorwaarde dat eiseres ter plekke fysiek moest worden overgedragen aan een behandelaar.
De rechtbank volgt eisers hierin niet. Verweerder heeft in zijn beleid [1] neergelegd dat aantoonbaar vertrek buiten de Europese Unie altijd wordt tegengeworpen, waarbij enkel een uitzondering wordt gemaakt voor de situatie dat de vreemdeling in het bezit van een terugkeervisum is vertrokken. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen vrijwillig en gedwongen vertrek. Tegen de achtergrond van de Afsluitingsregeling bezien, is dit naar het oordeel van de rechtbank niet onredelijk. De regeling is immers tot stand gekomen om kinderen met een asielachtergrond, die al vele jaren in Nederland verblijven zonder uitzicht op een verblijfsvergunning, alsnog in aanmerking te laten komen voor een verblijfsvergunning. Als een vreemdeling aantoonbaar de Europese Unie heeft verlaten, al dan niet vrijwillig, is geen sprake van een voor het kind onzekere situatie van langdurig verblijf waarbij geen uitzicht is op een verblijfsvergunning.
5. De rechtbank volgt eisers ook niet in hun betoog dat de contra-indicatie hen niet kan worden tegengeworpen, omdat de uitzetting destijds onrechtmatig was. De rechtbank overweegt hierover dat dit, nog los van het feit dat dit niet in rechte vast is komen te staan, in deze procedure geen rol van betekenis kan spelen. Ook weer bezien tegen de achtergrond van het in het leven roepen van de Afsluitingsregeling is enkel relevant of eisers aantoonbaar de Europese Unie hebben verlaten en die vraag heeft verweerder terecht bevestigend beantwoord.
6. Eisers hebben verder aangevoerd dat het scharen van hun uitzetting onder de contra-indicatie in strijd is met beginselen van Unierecht. De kinderpardonregeling is tot stand gekomen op basis van de bevoegdheid die artikel 6, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn de Staat geeft, namelijk om in schrijnende gevallen, om humanitaire of om andere redenen een verblijfsvergunning te verlenen. Het Unierecht is dus van toepassing en de weigering eisers een vergunning te verlenen is hiermee in strijd.
7. De rechtbank is van oordeel dat het Unierecht in deze zaak niet van toepassing is. Niet is gebleken dat het Unierecht de grondslag is geweest voor de Afsluitingsregeling. Het gaat hier om nationaal begunstigend beleid. Het door eisers genoemde artikel 6, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn geeft de lidstaten de bevoegdheid om in afwijking van artikel 6, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn niet in alle gevallen waarbij sprake is van een illegaal op het grondgebied verblijvende derdelander een terugkeerbesluit op te leggen. Er kan een derdelander om redenen een vergunning of andere vorm van verblijf worden verleend. De Terugkeerrichtlijn ziet op de vraag of en wanneer een terugkeerbesluit kan/moet worden opgelegd. Het door eisers genoemde artikel 6, vierde lid, moet tegen die achtergrond worden gezien. Dat betekent dat de unierechtelijke rechtsbeginselen niet van toepassing zijn in deze zaak.
8. Voorgaande betekent dat verweerder de contra-indicatie ‘aantoonbaar de Europese Unie verlaten’ aan eisers heeft kunnen tegenwerpen.
Artikel 8 van het EVRM
9. Eisers hebben een beroep gedaan op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De belangen aan de kant van eiser als kind hadden voor verweerder zwaarder moeten wegen dan de belangen van de staat.
10. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat tegenwerping van het mvv-vereiste niet in strijd is met artikel 8 van het ERM.
11. De rechtbank overweegt dat bij een belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM een ‘fair balance’ moet worden gevonden tussen het belang van de betrokken vreemdeling en diens familie enerzijds en het Nederlandse algemeen belang dat is gediend met het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. In die belangenafweging kan het gedrag van de ouders van een kind worden toegerekend aan dat kind zelf, omdat er een risico is dat ouders gebruikmaken van de positie van hun kinderen om zelf een verblijfsrecht te verkrijgen. Als het kind of diens ouders konden weten dat hun verblijfsrecht onzeker was, dan bestaat daarom slechts onder bijzondere omstandigheden reden voor de conclusie dat op grond van artikel 8 van het EVRM een verplichting bestaat tot het laten voortzetten van het privéleven.
12. Eisers zijn na de afwijzing van hun asielaanvraag in Nederland gebleven, terwijl zij konden weten dat hun verblijfsrecht onzeker was en ze niet rechtmatig in Nederland verbleven. Nadat zij in oktober 2015 Nederland waren uitgezet, zijn zij in 2016 weer naar Nederland teruggekeerd en verbleven zij opnieuw zonder verblijfsvergunning in Nederland. Daarom is verweerder slechts verplicht om eisers hun privéleven in Nederland te laten voortzetten als sprake is van bijzondere omstandigheden.
12. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat van deze bijzondere omstandigheden niet is gebleken. Niet is gebleken dat eisers zodanig sterke banden met Nederland hebben ontwikkeld dat er een uitzonderlijke situatie is ontstaan. Dat eiser een schoolopleiding heeft gevolgd en hierbij sociale en culturele banden heeft opgebouwd, is inherent aan een langer verblijf in Nederland. De omstandigheden dat eiser als gevolg van de uitzetting uit Nederland zijn schoolopleiding niet heeft kunnen afmaken en de duur van het verblijf in Nederland zijn ook onvoldoende om bijzondere omstandigheden aan te nemen. Verder is niet gebleken van een objectieve belemmering voor eisers om uit Nederland te vertrekken. Dat de situatie in Azerbeidzjan minder gunstig is dan de situatie in Nederland, en dat het voor eisers aanpassingsproblemen met zich mee zal brengen, heeft verweerder ook niet als bijzondere omstandigheden aan hoeven merken. De gestelde omstandigheid dat eisers destijds onrechtmatig zouden zijn uitgezet, is ook geen dusdanig bijzondere omstandigheid dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM nu in hun voordeel uit zou moeten vallen.
12. De stelling van eisers dat de belangen van de staat klein of zelfs afwezig zijn, omdat aan vele anderen wel een verblijfsvergunning is verleend op grond van de kinderpardonregeling, slaagt niet. Het belang van de Nederlandse staat bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid blijft groot. Daaraan kan niet afdoen dat de staat gehouden is verblijfsvergunningen te verlenen aan mensen die daar recht op hebben.
Hoorplicht
12. Eisers hebben tot slot aangevoerd dat verweerder hen in de bezwaarfase had moeten horen. De rechtbank overweegt hierover dat in de bezwaarfase uitgangspunt is de in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb vervatte algemene regel dat er voor het bestuur een hoorplicht bestaat, behoudens de in artikel 7:3 van de Awb genoemde uitzonderingen. Van een kennelijk ongegrond bezwaar als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb is sprake indien, aan de hand van de inhoud van het bezwaarschrift, in samenhang met hetgeen in eerste instantie door de vreemdeling is aangevoerd en met de motivering van de primaire beslissing, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Naar het oordeel van de rechtbank deed een dergelijke situatie zich hier voor. Eiser heeft in de aanvraagfase zijn aanvraag toegelicht en zijn omstandigheden geschetst. Daarop is verweerder gemotiveerd ingegaan in het primaire besluit. In bezwaar heeft eiser geen andere omstandigheden meer naar voren gebracht. Verweerder heeft er dus vanaf kunnen zien eisers te horen in de bezwaarfase.
16. Op grond van al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder heeft kunnen besluiten dat eisers op grond van de genoemde regelgeving niet in aanmerking komen voor de gevraagde verblijfsvergunning.
17. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Reijnierse, rechter, in aanwezigheid van mr. M.L. Bressers, griffier. De beslissing is uitgesproken op 19 maart 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Paragraaf B9/6.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000