ECLI:NL:RBDHA:2021:15643

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 april 2021
Publicatiedatum
17 februari 2022
Zaaknummer
NL21.172
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Verantwoordelijkheid Duitsland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 april 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, vertegenwoordigd door mr. W. Spijkstra, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aanvroeg. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door mr. M. van Duren, heeft de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser betwistte deze verantwoordelijkheid en voerde aan dat artikel 13 van de Dublinverordening van toepassing was, omdat hij meer dan twaalf maanden geleden een asielaanvraag in Duitsland had ingediend en illegaal de grens had overschreden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat Duitsland inderdaad verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag, omdat Nederland een verzoek om terugname heeft gedaan dat door Duitsland is aanvaard. De rechtbank heeft de argumenten van eiser, waaronder de onbetrouwbaarheid van de Eurodac-registratie en het interstatelijk vertrouwensbeginsel, verworpen. De rechtbank oordeelde dat de Eurodac-registratie correct was en dat Duitsland de verplichtingen onder de Dublinverordening nakomt. Eiser heeft niet aangetoond dat hij in Duitsland geen bescherming kan krijgen, en de rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was.

De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.172
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. W. Spijkstra), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. M. van Duren).

Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, samen met de behandeling van de zaak NL21.173, plaatsgevonden te Amersfoort op 19 januari 2021. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en verweerder verzocht nader onderzoek te doen. Het onderzoek ter zitting is op 9 april 2021 hervat, door middel van een Skype- beeldverbinding. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw); daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Duitsland een verzoek om terugname gedaan. Duitsland heeft dit verzoek aanvaard.
2. Eiser betwist dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek en voert aan dat artikel 13 van de Dublinverordening van toepassing is. Uit de Eurodac registratie blijkt dat eiser langer dan twaalf maanden geleden, op 24 februari 2017 in Duitsland een asielaanvraag heeft ingediend. Op grond van deze registratie staat vast dat eiser de Duitse grens illegaal heeft overgestoken, aangezien hij op dat moment geen rechtmatig verblijf had. Op grond van artikel 13, eerste lid, van de Dublinverordening is Duitsland daarom niet meer verantwoordelijk. Eiser wijst verder op artikel 13, tweede lid, van de Dublinverordening en voert aan dat Nederland in plaats van Duitsland verantwoordelijk is. Uit dit artikel blijkt dat als de verzoeker gedurende perioden van ten minste vijf maanden in verscheidene lidstaten heeft verbleven, de lidstaat waar hij het meest recentelijk heeft verbleven verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om asiel. In het geval van eiser is dat Nederland. De Dublinverordening is dan ook niet van toepassing.
3. De rechtbank overweegt dat uit het resultaat Eurodac bevraging van 16 september 2020 blijkt dat eiser in Duitsland op 24 februari 2017 een asielaanvraag heeft ingediend. Het ‘resultaat dacty onderzoek Duitsland’ van 6 oktober 2020 bevestigt dat eiser asielaanvragen heeft ingediend in Duitsland die buiten behandeling zijn gesteld. De termijn die is genoemd in artikel 13, eerste lid, van de Dublinverordening ziet slechts op de situatie dat er twaalf maanden zijn verstreken na een illegale grensoverschrijding, zonder dat er een verzoek om internationale bescherming is ingediend. Nu is gebleken dat eiser in Duitsland verzoeken om internationale bescherming heeft ingediend, is artikel 13, eerste lid, van de Dublinverordening niet van toepassing op eiser. Artikel 13, tweede lid, van de Dublinverordening bouwt voort op de situatie dat het eerste lid van toepassing is, waardoor reeds hierom het beroep van eiser hierop niet slaagt. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4. Eiser voert verder aan dat niet van de Eurodac registratie kan worden uitgegaan. In het Eurodac resultaat van 16 september 2020 staat dat eiser op 17 maart 2017 internationale bescherming heeft gekregen in Duitsland en in Hongarije. Omdat later is gebleken dat deze registraties onjuist zijn, is Eurodac niet betrouwbaar. Verweerder heeft bovendien niet aannemelijk gemaakt dat de Eurodac registratie is aangepast, een verklaring van de liaison ambtenaar is daarvoor onvoldoende.
5. De rechtbank overweegt als volgt. Uit het resultaat Eurodac bevraging van 16 september 2020 blijkt dat eiser twee keer is geregistreerd in Duitsland en twee keer in Hongarije. Bij alle resultaten staat dat eiser op 17 maart 2017 internationale bescherming heeft gekregen. Verweerder heeft naar aanleiding hiervan navraag gedaan bij de Duitse autoriteiten. Uit het bericht ‘resultaat dacty onderzoek Duitsland’ van 6 oktober 2020 volgt dat de registratie dat eiser op 17 maart 2020 internationale bescherming heeft gekregen niet correct is en dat Eurodac op dit punt zal worden aangepast.
6. De rechtbank heeft verweerder op 19 januari 2021 verzocht om nader te onderzoeken of de Eurodac registratie door de Duitse autoriteiten is aangepast en om bij de Hongaarse autoriteiten de Eurodac registratie te verifiëren. Naar aanleiding hiervan heeft de Nederlandse liaison ambtenaar contact opgenomen met de Duitse autoriteiten. Uit een brief van 26 januari 2021 blijkt dat door Bundesamt für Migration und Flüchtlinge (BAMF) is bevestigd dat de markering in Eurodac dat aan eiser internationale bescherming is verleend is verwijderd op 14 oktober 2020. Verweerder mag naar het oordeel van de rechtbank uitgaan van deze mededeling, omdat het BAMF de aangewezen instantie is om informatie te
verstrekken over de verblijfsstatus van een vreemdeling in Duitsland.1 Verweerder heeft verder ter zitting uitgelegd dat gelet op artikel 18, eerste lid, van de Eurodacverordening de registratie van het verlenen van internationale bescherming bij de vier Eurodac registraties is verschenen. Verder hebben de Hongaarse autoriteiten bij bericht van 20 januari 2021 ook bevestigd dat eiser in Hongarije geen internationale bescherming heeft gekregen. Weliswaar is dus gebleken dat de Eurodac registratie in eerste instantie onjuist was, naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat de registratie inmiddels is aangepast. Hieruit volgt dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser. Deze beroepsgrond slaagt niet.
7. Eiser voert verder aan dat ten aanzien van Duitsland niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Uit de verklaring van de liaison medewerker van 6 oktober 2020 blijkt dat de asielaanvragen van eiser in Duitsland buiten behandeling zijn gesteld en dat hij een duldung heeft gekregen in afwachting van zijn uitzetting. Hieruit kan worden geconcludeerd dat eiser geen inhoudelijke beoordeling heeft gehad in Duitsland en dat hij zonder te zijn gehoord en een inhoudelijke beoordeling van zijn asielrelaas te hebben gehad zal worden uitgezet naar Soedan. Uit de door verweerder overgelegde stukken blijkt daarom dat Duitsland zich schuldig zal maken aan het verbod van réfoulement.
Eiser heeft verder in Duitsland geen recht op gefinancierde rechtsbijstand. Dit is in strijd met artikel 19 en 20 van de Procedurerichtlijn en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest). Ook kan eiser in Duitsland geen beroep doen op door de overheid betaalde tolk- en vertaaldiensten. Eiser heeft tot slot verklaard dat hij Duitsland heeft verlaten omdat hij niet de bescherming kreeg die hij nodig had en dat hij woonde in een huis waar veel problemen waren, zoals ruzie en gevechten. Eiser ondervond ook discriminatie, terwijl de politie niets deed. Eiser heeft meerdere malen aangifte gedaan, maar er werd niets tegen de discriminatie gedaan. Er werd openlijk gediscrimineerd, terwijl daar geen aangifte van kon worden gedaan.
8. De rechtbank overweegt dat verweerder in zijn algemeenheid ten opzichte van Duitsland mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dit in zijn geval niet kan. Duitsland garandeert met het claimakkoord dat een asielaanvraag van eiser in behandeling zal worden genomen. De garantie van de verantwoordelijke lidstaat om het asielverzoek in behandeling te nemen omvat bovendien ook dat deze lidstaat conform de richtlijnen en verdragsverplichtingen de nodige maatregelen neemt en ten uitvoer legt om ervoor te zorgen dat de vreemdeling wiens verzoek om internationale bescherming al is afgewezen de lidstaat verlaat. Indien daarbij blijkt dat sprake is van réfoulement bij terugkeer naar het land van herkomst zal Duitsland overeenkomstig de verdragsverplichtingen aldus niet tot uitzetting overgaan. Dat sprake is van indirect réfoulement omdat eiser al een duldung heeft ontvangen in afwachting van een uitzetting volgt de rechtbank dan ook niet. Bovendien heeft eiser zelf ook verklaard dat hij nooit te horen heeft gekregen dat hij uitgezet zou worden, terwijl hij vijf jaar in Duitsland heeft verbleven. Mocht Duitsland zich niet houden aan zijn internationale verplichtingen dan kan eiser hierover zijn beklag doen bij de Duitse autoriteiten. Niet gebleken is dat daartoe voor eiser geen reële mogelijkheid bestaat.
1. Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, van 16 januari 2018, (ECLI:NL:RVS:2018:160).
9. De rechtbank overweegt verder dat de omstandigheid dat asielzoekers in Duitsland niet automatisch worden voorzien van kosteloze rechtsbijstand niet zonder meer betekent dat de Duitse asielprocedure op dit punt in strijd is met de Procedurerichtlijn. Uit artikel 19 en verder van de Procedurerichtlijn volgt niet dat iedere vreemdeling onvoorwaardelijk recht heeft op kosteloze rechtsbijstand en vertegenwoordiging in asielprocedures, zowel in eerste aanleg als in beroepsprocedures. Ook biedt artikel 20, derde lid, van de Procedurerichtlijn lidstaten expliciet de mogelijkheid om geen kosteloze rechtsbijstand en vertegenwoordiging aan te bieden wanneer het beroep volgens de rechterlijke instantie of een andere bevoegde autoriteit geen reële kans van slagen heeft. Het door Duitsland gehanteerde systeem dat een vreemdeling recht heeft op kosteloze bijstand indien door de rechter wordt beoordeeld dat het beroep een kans van slagen heeft, is aldus in overeenstemming met de Procedurerichtlijn. In punt 60 van de considerans van de Procedurerichtlijn is voorts uitdrukkelijk opgenomen dat bij de bepalingen van die richtlijn het Handvest in acht is genomen, en dat de Procedurerichtlijn aldus een uitwerking is van het bepaalde in het Handvest. Nu het Duitse systeem van rechtsbijstandverlening in overeenstemming is met het bepaalde in de Procedurerichtlijn, kan in beginsel geen sprake zijn van strijd met artikel 47 van het Handvest, zoals is betoogd. Eiser heeft daarnaast op geen enkele wijze onderbouwd dat hij in Duitsland geen aanspraak kan maken op gefinancierde tolkendiensten.
10. Tot slot heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht opgemerkt dat eiser zich in geval van problemen zoals discriminatie tot de (hogere) autoriteiten in Duitsland kan wenden. Eiser heeft niet onderbouwd of aannemelijk gemaakt dat dat voor hem in het geheel niet mogelijk is. De enkele niet nader onderbouwde stelling dat er niets met zijn aangiftes is gedaan en eiser geen aangifte kan indienen tegen discriminatie kan niet leiden tot de conclusie dat de Duitse autoriteiten hem geen bescherming willen bieden. Voor zover eiser niet in de gelegenheid is gesteld om bij de politie aangifte te doen, dient hij zich daarvoor bovendien te wenden tot de hogere autoriteiten in Duitsland. Niet is gebleken dat de Duitse autoriteiten eiser niet kunnen of willen helpen, of dat het vragen om hulp bij voorbaat zinloos zal zijn. De beroepsgronden slagen niet.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A. Banga, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Zwijnenberg, griffier.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op
13 april 2021
en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.