Overwegingen
1. Verzoeker heeft verzocht om vrijstelling van de verplichting tot betaling van griffierecht. De voorzieningenrechter wijst dit verzoek toe. Verzoeker is geen griffierecht verschuldigd.
2. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet. Bij de beoordeling acht de voorzieningenrechter met name van belang of het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag een redelijke kans van slagen heeft.
3. Verzoeker verblijft sinds 2001 in Nederland. Hij heeft verschillende verblijfsrechtelijke procedures gevoerd, die niet tot een verblijfsstatus hebben geleid. Ook eerdere verzoeken op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet hebben niet geleid tot uitstel van vertrek. De meest recente afwijzing in dit verband dateert van 7 augustus 2019 en die afwijzing staat in rechte vast.
4. Verzoeker heeft bij zijn huidige verzoek om uitstel van vertrek onder meer een rapport van 14 juli 2020 van PSY Business overgelegd. In dat rapport antwoorden [naam 1] (psychiater) en [naam 2] (GZ-psycholoog) op de vraag van de gemachtigde van verzoeker of een gedwongen terugkeer naar Sierra Leone een ernstige en onomkeerbare achteruitgang van de geestelijke gezondheidstoestand van verzoeker teweeg zou brengen en zo ja, waaruit deze zal bestaan, het volgende:
“Ja, deze klachten zullen maken dat er veel stress zal ontstaan op het moment dat betrokkene gedwongen wordt terug te keren naar Sierra Leone. Het is bekend dat PTSS klachten sterk getriggerd worden door het opnieuw in een zelfde stressvolle situatie terecht te komen, dan wel door de opgeroepen herinneringen hertraumatisering kan plaatsvinden. Op grond van dit onderzoek blijkt hij onvoldoende vaardigheden te hebben/hebben ontwikkeld om daar mee om te gaan.”
5. Verweerder heeft naar aanleiding van het verzoek het Bureau Medische Advisering (BMA) gevraagd een advies uit te brengen over de toepasselijkheid van artikel 64 van de Vw. Het BMA heeft op 22 december 2020 advies uitgebracht. Uit het advies blijkt dat sprake is van een posttraumatische stressstoornis (PTSS). Verder blijkt uit het advies dat verzoeker in staat is om te reizen. Daarbij wordt een schriftelijke overdracht van de medische gegevens aanbevolen. Het BMA verwacht bij het uitblijven van de medische behandeling geen medische noodsituatie op korte termijn. Naar aanleiding van het bezwaarschrift van verzoeker, waarin werd gesteld dat niet is gebleken dat het rapport van 14 juli 2020 aan het BMA is voorgelegd, heeft het BMA op 11 februari 2021 een aanvullend advies uitgebracht. Daarin bevestigt het BMA dat ook het rapport van 14 juli 2020 is gebruikt bij het opstellen van het BMA-advies van 22 december 2021.
6. Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker beoordeeld aan de hand van artikel 4:6 van de Awb, omdat verweerder op 7 augustus 2019 een eerdere aanvraag van verzoeker op grond van artikel 64 van de Vw heeft afgewezen. Het BMA-advies van 22 december 2020 luidt op relevante punten gelijk aan het BMA-advies dat ten grondslag lag aan de eerdere afwijzing en leidt niet tot een ander besluit.
7. De gemachtigde van verzoeker heeft ter zitting gesteld dat hij nu wel aanneemt dat het rapport van 14 juli 2020 inderdaad aan het BMA is voorgelegd. Het gaat verzoeker er om dat verweerder aan de hand van het rapport van 14 juli 2020 niet alleen moet beoordelen of en onder welke omstandigheden verzoeker kan reizen, maar ook of de feitelijke uitzetting naar Sierra Leone een risico op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) oplevert. Verzoeker verwijst naar een verwijzingsuitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, van 4 februari 2021, waarmee het Hof van Justitie van de Europese Unie is verzocht om prejudiciële vragen te beantwoorden. Volgens verzoeker is met name de derde prejudiciële vraag van belang: “
Is het bepalen dat de gevolgen van de feitelijke uitzetting uitsluitend beoordeeld dienen te worden bij de vraag of en onder welke voorwaarden de vreemdeling kan reizen verenigbaar met artikel 19, tweede lid, Handvest, gelezen in samenhang met artikel 1 Handvest en artikel 4 Handvest en de Terugkeerrichtlijn?”
8. Verder doet verzoeker een beroep op de vierde prejudiciële vraag die in de hiervoor genoemde verwijzingsuitspraak is gesteld. Verweerder heeft in het licht van die vraag ten onrechte niet beoordeeld of uitzetting vanuit medisch oogpunt verenigbaar is met het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van zijn privéleven. Geestelijke gezondheid moet ook worden beschouwd als een cruciaal onderdeel van het privéleven, aldus verzoeker.
Oordeel voorzieningenrechter
9. De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat verweerder terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6 van de Awb. Verweerder heeft terecht overwogen dat de medische gegevens die dateren van na het eerdere afwijzende besluit niet kunnen afdoen aan die eerdere afwijzing, omdat het BMA advies van 22 december 2020, waarin deze gegevens zijn beoordeeld, op relevante punten gelijk is als het eerdere BMA-advies en ook tot dezelfde conclusie komt. Verzoeker heeft zich ter zitting echter (voorts) op het standpunt gesteld dat zich bijzondere omstandigheden voordoen als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 19 februari 1998 in de zaak Bahaddar tegen Nederland.Daarover wordt het volgende overwogen.
10. Uit vaste rechtspraak van de ABRvSvolgt dat de beoordeling van de vraag of de feitelijke uitzetting leidt tot een schending van artikel 3 van het EVRM moet plaatsvinden in het kader van de vraag of de vreemdeling kan reizen en zo ja, wat de mogelijke reisvereisten zijn. Deze beoordeling valt niet samen met de beoordeling of het uitblijven van behandeling zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn.
11. De voorzieningenrechter stelt in dat kader vast dat verweerder zijn besluit heeft gebaseerd op het BMA-advies van 22 december 2020 en de aanvulling daarop van 11 februari 2021. Volgens dit advies is verzoeker in staat te reizen. Daarbij heeft het BMA overwogen dat enige medische voorziening niet noodzakelijk is. Aanbevolen wordt dat verzoeker een schriftelijke overdracht van de medische gegevens meeneemt, de medicatie continueert en voldoende medicatie meeneemt om de periode van de reis te overbruggen. Verder heeft het BMA zich op het standpunt gesteld dat het uitblijven van behandeling niet zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn. In dat kader heeft het BMA overwogen dat weliswaar sprake is van suïcidale gedachten, maar dat er geen concrete plannen of gedragingen zijn. Het valt niet te verwachten dat het uitblijven van behandeling tot een nieuwe suïcidepoging zal leiden. Het rapport van 14 juli 2020 is voor het BMA geen aanleiding voor een ander oordeel. Zoals hiervoor overwogen moet de beoordeling van de vraag of de feitelijke uitzetting leidt tot schending van artikel 3 van het EVRM plaatsvinden in het kader van de vraag of de vreemdeling kan reizen en zo ja, wat de mogelijke reisvereisten zijn. Aan deze eis is met het BMA-rapport van 22 december 2020 en de aanvulling daarop van 11 februari 2021 voldaan. In het licht van de rechtspraak van de ABRvS heeft verweerder hiermee de gevolgen van de uitzetting op de gezondheidstoestand van verzoeker deugdelijk onderzocht. Verweerder hoeft niet te beoordelen of er medische gevolgen voortvloeien uit de enkele overdracht of uitzetting.
12. De voorzieningenrechter ziet in de verwijzingsuitspraak waar verzoeker zich op beroept geen aanleiding om af te wijken van de lijn die ABRvS tot op heden volgt. In de kwestie die tot de prejudiciële vragen heeft geleid was sprake van een andere situatie. Hoewel de derde prejudiciële vraag vervolgens zodanig ruim is geformuleerd dat de situatie van verzoeker daar mogelijk onder zou kunnen vallen, is de enkele omstandigheid dat de vraag is voorgelegd onvoldoende aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
13. Ook voor de vierde prejudiciële vraag waar verzoeker zich op beroept geeft geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. De ABRvS hanteert ook op dit punt een vaste lijn, die inhoudt dat verweerder bij de beoordeling van een verzoek om toepassing van artikel 64 van de Vw niet is gehouden te toetsen aan artikel 8 van het EVRM. De rechtbank ziet in wat verzoeker heeft aangevoerd geen aanleiding om niet langer aan die lijn vast te houden of om de beantwoording van de prejudiciële vraag af te wachten.
14. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat op grond van de thans voorhanden zijnde gegevens het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft. Aangezien ook overigens, gelet op de betrokken belangen, in het onderhavige geval geen aanleiding bestaat voor het treffen van de gevraagde voorziening, zal het verzoek worden afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.