In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over de asielaanvragen van twee Iraakse eisers, die hun aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure hadden ingediend. De aanvragen werden door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen, waarop de eisers beroep instelden. De rechtbank heeft op 8 maart 2021 de zitting gehouden, waarbij de eisers werden bijgestaan door hun gemachtigde en een tolk. De eisers stelden dat zij vrezen voor vervolging in Irak door sjiitische milities en dat hun asielmotieven niet serieus zijn genomen door de verweerder. De rechtbank heeft vastgesteld dat de problemen met IS niet als vluchtmotief kunnen worden aangemerkt en dat de stellingen van eiser over de sjiitische milities niet voldoende onderbouwd zijn. De rechtbank oordeelde dat de eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij bij terugkeer naar Irak een reëel risico lopen op vervolging. Het beroep van eiser, geregistreerd onder NL20.8960, werd ongegrond verklaard, terwijl het beroep van eiseres, geregistreerd onder NL20.8966, gegrond werd verklaard. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van eiseres en droeg verweerder op een nieuw besluit te nemen, waarbij eiseres gehoord moet worden over haar verwestering en de stammenverklaring. De rechtbank veroordeelde verweerder in de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 1.068,-.