In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 30 april 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een asielzoeker, aangeduid als verzoeker, die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, als verweerder, had de aanvraag niet in behandeling genomen op grond van de Dublinverordening, waarbij Italië verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de asielaanvraag. Verzoeker heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.
Tijdens de zitting op 16 maart 2021, waar zowel verzoeker als verweerder zich lieten vertegenwoordigen door gemachtigden, heeft de rechtbank het onderzoek heropend na aanvullende stukken van verweerder. De voorzieningenrechter heeft geconstateerd dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) gaat stellen over de berekening van overdrachtstermijnen onder de Dublinverordening. Dit kan van belang zijn voor het beroep van verzoeker.
De voorzieningenrechter heeft daarom besloten om het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen, het bestreden besluit te schorsen en te bepalen dat verzoeker niet mag worden overgedragen totdat er een beslissing is genomen op het beroep. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, vastgesteld op € 1.068,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.