ECLI:NL:RBDHA:2021:15749

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 mei 2021
Publicatiedatum
23 februari 2022
Zaaknummer
AWB 21/448
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag kort verblijf op basis van economische en sociale binding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Marokkaanse vrouw, en de minister van Buitenlandse Zaken over de afwijzing van haar aanvraag voor een visum kort verblijf. Eiseres had op 4 november 2020 een visum aangevraagd om haar echtgenoot te bezoeken, maar de aanvraag werd op 10 november 2020 afgewezen. De minister verklaarde het bezwaar van eiseres op 6 januari 2021 kennelijk ongegrond. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister de aanvraag op drie gronden heeft afgewezen: het niet aantonen van het doel en de omstandigheden van het verblijf, redelijke twijfel over de terugkeer naar Marokko, en de beschouwing van eiseres als een bedreiging voor de volksgezondheid vanwege COVID-19. Eiseres voerde aan dat zij wel degelijk economische en sociale binding met Marokko had, onderbouwd met documenten zoals een arbeidsovereenkomst en verklaringen over haar zorg voor haar ouders.

De rechtbank oordeelde dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de economische binding van eiseres niet voldoende was om aan te tonen dat zij tijdig zou terugkeren. De rechtbank benadrukte dat het aan de aanvrager is om objectieve bewijsmiddelen te overleggen. De rechtbank verwierp ook het argument van eiseres dat de hoorplicht was geschonden, omdat er geen redelijke twijfel bestond dat het bezwaar niet tot een ander besluit kon leiden. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, wat betekent dat eiseres geen gelijk kreeg en er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/448

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 mei 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , geboren op [geboortedatum] 1991, van Marokkaanse nationaliteit,eiseres
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. I.C. van Krimpen),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Bondarev).

Procesverloop

Bij besluit van 10 november 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 4 november 2020 tot afgifte van een visum kort verblijf afgewezen.
Bij besluit van 6 januari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres kennelijk ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2021. Eiseres en referent zijn via een Skypeverbinding verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres heeft op 4 november 2020 een visum voor kort verblijf aangevraagd om haar echtgenoot (referent) te bezoeken.
2. Verweerder heeft de aanvraag getoetst aan en om drie redenen afwezen op grond van artikel 32, eerste lid, onder a, aanhef onder ii en vi, en onder b, van de Visumcode [1] . Eiseres heeft als eerste het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet aangetoond. Verder bestaat er redelijke twijfel over het voornemen van eiseres om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum, omdat niet is gebleken van sociale en economische binding met Marokko. Tot slot is de aanvraag van eiseres afgewezen omdat eiseres wordt beschouwd als een bedreiging voor de volksgezondheid [2] . Aan deze afwijzing ligt ten grondslag dat eiseres niet in aanmerking komt voor een visum voor kort verblijf, omdat door de COVID-19-pandemie tijdelijke beperkingen gelden ten aanzien van niet-essentiële reizen naar de Europese Unie ter bescherming van de volksgezondheid.
3. Eiseres voert aan dat zij wel degelijk economische binding heeft met Marokko. Na het primaire besluit is zij op 11 november 2020 in dienst getreden als administratief medewerker bij [werkgever] . Daartoe heeft zij een ‘attestation de travail’ overhandigd en twee afschriften van haar bankrekening. Daarnaast voert eiseres aan dat zij sociale binding heeft met Marokko omdat zij zorgt voor haar hulpbehoevende ouders. Ter onderbouwing heeft eiseres een ‘attestation de charge de famille’ en een verklaring van de apotheker overlegd. Eiseres voert verder aan dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat eiseres het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet heeft aangetoond. Eiseres heeft immers wel degelijk aangetoond dat zij sociale en economische binding met Marokko heeft. Verweerder heeft bij zijn besluitvorming de verklaringen van eiseres en referent niet betrokken. Tevens voert eiseres aan dat verweerder duidelijk had moeten aangeven welke documenten eiseres had moeten overleggen ter ondersteuning van de visumaanvraag. In dit kader doet eiseres een beroep op het winterbewaarprei-arrest. [3] Eiseres maakt verder wel degelijk aanspraak op de regeling langeafstandsgeliefden en verweerder heeft ten onrechte van horen afgezien.
4. De rechtbank stelt voorop dat de in artikel 32, eerste lid, van de Visumcode genoemde redenen ieder afzonderlijk voldoende zijn om een visum te weigeren. Uit artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Visumcode volgt dat een visum wordt geweigerd als er redelijke twijfel bestaat over het voornemen om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum. Het ligt op de weg van de aanvrager het voornemen om tijdig terug te keren door middel van objectieve bewijsmiddelen aannemelijk te maken. Bij beantwoording van de vraag of aannemelijk is dat de aanvrager het voornemen heeft om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum, mag verweerder het criterium van sociale en economische binding hanteren. Bij het onderzoek of er een redelijke twijfel bestaat over het voornemen van de aanvrager om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum, komt verweerder een ruime beoordelingsruimte toe. Zie hiervoor het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 december 2013 [4] . De rechter kan dit oordeel van verweerder slechts terughoudend toetsen.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt heeft mogen stellen dat de economische binding van eiseres met Marokko niet zo sterk is dat de tijdige terugkeer is gewaarborgd. Verweerder heeft daartoe kunnen overwegen dat uit de
door eiseres overlegde stukken niet blijkt dat zij over een regelmatig en substantieel inkomen beschikt. Haar salaris wordt immers niet genoemd. Ook blijkt uit de stukken niet hoeveel uur per week eiseres werkt, wat de duur van haar arbeidsovereenkomst is en het soort werk dat zij doet. Zoals al onder rechtsoverweging 4 is weergegeven, ligt het op de weg van de aanvrager, te weten eiseres, om het voornemen om tijdig terug te keren door middel van objectieve bewijsmiddelen aannemelijk te maken. De rechtbank volgt eiseres dan ook niet in haar stelling dat verweerder duidelijk had moeten aangeven welke stukken hij wenste om te kunnen beoordelen of daadwerkelijk sprake is van economische banden met Marokko. Het beroep op het winterbewaarprei-arrest slaagt niet.
6. Gelet op het ontbreken van een economische binding met Marokko heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij tijdig naar Marokko zal terugkeren. Deze door verweerder toegepaste afwijzingsgrond draagt de beslissing tot afwijzing van de aanvraag zelfstandig, waardoor de andere door verweerder toegepaste afwijzingsgronden en de daartegen gerichte beroepsgronden niet meer besproken hoeven te worden.
7. Het betoog van eiseres dat de hoorplicht is geschonden slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in dit geval heeft mogen afzien van het horen van eiseres in bezwaar. Uit het bezwaarschrift, bezien in het licht van het primaire besluit en de wettelijke voorschriften die daarop van toepassing zijn, was op voorhand in redelijkheid geen twijfel mogelijk dat het bezwaar niet tot een ander besluit kon leiden. Verweerder heeft zich daarom op goede gronden op het standpunt gesteld dat het bezwaarschrift kennelijk ongegrond is als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht.
8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E.M. van Abbe, rechter, in aanwezigheid van mr. L.L. Hol, griffier. De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op 3 mei 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
(de rechter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen)
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Op grond van artikel 84, aanhef onder b, van de Vw staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.Verordening (EG) Nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode.
2.Zoals omschreven in artikel 2, lid 21, van de Schengengrenscode.
3.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 augustus 1999,
4.Arrest Koushkaki, C-84/12, ECLI:EU:C:2013:862.