In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een grootmoeder, eiseres, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder. Eiseres, geboren in 1947 en van Surinaamse nationaliteit, verzocht om een document dat haar een afgeleid verblijfsrecht zou verlenen op basis van de afhankelijkheidsverhouding met haar kleinkinderen, die de Nederlandse nationaliteit hebben. De aanvraag werd door verweerder afgewezen, omdat eiseres niet had aangetoond dat er een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestond dat haar kleinkinderen gedwongen zouden worden om de Europese Unie te verlaten als aan haar geen verblijfsrecht werd verleend.
Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat verweerder een onderzoek had moeten instellen naar de afhankelijkheidsverhouding. De rechtbank oordeelde dat het aan eiseres was om de aanvraag te onderbouwen en dat verweerder niet gehouden was tot nader onderzoek. De rechtbank concludeerde dat de overgelegde stukken, waaronder een psychologisch rapport, onvoldoende waren om aan te tonen dat er sprake was van een noodzakelijke afhankelijkheidsverhouding. Eiseres had niet aannemelijk gemaakt dat haar kleinkinderen gedwongen zouden worden om de EU te verlaten als aan haar geen verblijfsrecht werd verleend.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en verweerder in het gelijk gesteld. Eiseres werd gewezen op de mogelijkheid om een aanvraag voor verblijf op basis van artikel 8 van het EVRM in te dienen. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.