ECLI:NL:RBDHA:2021:15774

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 juni 2021
Publicatiedatum
24 februari 2022
Zaaknummer
NL21.7352
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen verlenging overdrachtstermijn in asielprocedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 juni 2021 uitspraak gedaan in een beroep van eiser tegen de verlenging van de overdrachtstermijn door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had op 12 mei 2021 beroep ingesteld tegen de verlenging van de overdrachtstermijn, die was gebaseerd op een MOB-registratie. De rechtbank oordeelde dat het beroep ontvankelijk was, ondanks dat de rechtmatigheid van de overdracht in een eerdere procedure was vastgesteld. De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris ten onrechte had aangenomen dat eiser ondergedoken was in de zin van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening. Eiser had zijn overdracht doelbewust gefrustreerd, maar dit was niet voldoende om te concluderen dat hij zich buiten het bereik van de autoriteiten had gehouden. Eiser was gedwongen het AZC te verlaten en was kort daarna weer door de politie aangehouden. De rechtbank oordeelde dat de overdrachtstermijn niet kon worden verlengd tot 18 maanden, waardoor de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser op Nederland overging. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en droeg de Staatssecretaris op om de asielaanvraag van eiser in behandeling te nemen, en veroordeelde de Staatssecretaris tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL21.7352
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 16 juni 2021 in de zaak tussen

[eiser] , eiseres

V-nummer: [#]
(gemachtigde: mr. M.L. van Riel),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. de Jong).

Procesverloop

Op 14 april is aan Italië bericht dat de termijn waarin eiser door Nederland wordt overgedragen wordt verlengd met 12 maanden. Dit is bij brief van 28 april 2021 kenbaar gemaakt aan eiser.
Eiser heeft op 12 mei 2021 beroep ingesteld tegen het verlengen van de overdrachtstermijn.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2021. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

Feiten
1. Bij besluit van 20 november 2020 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Bij uitspraak van 12 maart 2021 [1] heeft deze rechtbank het daartegen door eiser ingestelde beroep ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld. DT&V [2] heeft eiser tijdens een terugkeergesprek meegedeeld dat er op 14 april 2021 voor hem een vlucht stond gepland naar Italië en dat hij die dag zou worden opgehaald op het AZC. Eiser heeft tijdens dit gesprek aangegeven dat hij zou meewerken aan terugkeer. Op de dag dat eiser werd opgehaald, heeft hij echter geweigerd om in het busje te stappen en zo niet meegewerkt aan zijn geplande vertrek die dag. Op diezelfde dag – 14 april 2021 – heeft het COA aan eiser een locatieverbod opgelegd en is eiser door de politie gedwongen om het AZC te verlaten. Eiser wilde in eerste instantie niet meewerken aan vertrek uit het AZC, maar heeft hier uiteindelijk wel mee ingestemd. Verder is eiser op weer dezelfde op een onbekend tijdstip gemeld als ‘met onbekende bestemming vertrokken’ (hierna: MOB). Uit het proces-verbaal van bevindingen van de politie blijkt dat eiser na zijn vertrek uit het AZC, net buiten de AZC-locatie weer in de kraag is gevat en in bewaring is gesteld op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vw [3] .
1.1
Verweerder heeft met een brief van 28 april 2021 kenbaar gemaakt aan eiser dat de overdrachtstermijn is verlengd per 14 april 2021 vanwege de MOB-melding en dat dit kenbaar is gemaakt aan de autoriteiten van Italië. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de MOB-melding is gebaseerd op het niet meewerken aan de uitzetting en dat dit wordt aangemerkt als onderduiken als bedoeld in artikel 29, tweede lid van de Dublinverordening [4] .
2.
Eiser heeft op dit moment bij deze rechtbank en zittingsplaats drie zaken lopen, te weten dit beroep, een beroep tegen de MOB-melding (AWB 21/2885) en een beroep tegen de bewaringsmaatregel (NL21.5759). In alle drie de zaken wordt heden uitspraak gedaan.
Waar gaat deze zaak over?
3. Partijen zijn allereerst verdeeld over de vraag of tegen de verlenging van de overdrachtstermijn op grond van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening een rechtsmiddel aangewend kan worden, als de rechtmatigheid van het overdrachtsbesluit al is vastgesteld door de rechtbank bij de beoordeling van het beroep dat daartegen is ingesteld.
3.1
Indien die vraag bevestigend wordt beantwoord, zijn partijen verdeeld over de vraag of de overdrachtstermijn op grond van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening terecht is verlengd tot 18 maanden, omdat eiser is ondergedoken.
Staat er een rechtsmiddel open tegen de verlenging?
4. De rechtbank neemt bij de beantwoording van deze rechtsvraag het arrest van eet Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) van 25 oktober 2017, Shiri [5] in aanmerking. Daarin overweegt het Hof onder meer dat artikel 27, eerste lid, van de Dublinverordening, gelezen in het licht van overweging 19 van deze verordening, en artikel 47 van het EU Handvest [6] in die zin moeten worden uitgelegd dat een persoon die om internationale bescherming verzoekt, moet kunnen beschikken over een doeltreffend en snel rechtsmiddel waarmee hij kan aanvoeren dat na de vaststelling van het overdrachtsbesluit, de in artikel 29, eerste en tweede lid, van die Dublinverordening gestelde termijn van zes maanden is verstreken. De rechtbank acht deze overweging van toepassing op de situatie die nu aan de orde is. Op grond van dit arrest gaat de rechtbank ervan uit dat er ook een rechtsmiddel tegen de verlenging van de termijn tot 18 maanden kan worden aangewend. Het betoog van verweerder dat de verlenging geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb en ook geen feitelijke handeling als bedoeld in artikel 72, derde lid, Vw gaat gelet op het voorgaande dan ook niet.
4.1
Net als tegen het overdrachtsbesluit zelf, staat ook tegen de verlenging van de overdrachtstermijn, naar het oordeel van de rechtbank het rechtsmiddel beroep open, omdat daarmee een doeltreffende en snelle rechtsbescherming wordt geboden.
4.2
De rechtbank volgt gelet op al het voorgaande het betoog van verweerder over het indienen van een opvolgende asielaanvraag dus ook niet. Dat betoog houdt in wezen in dat tegen de verlenging van de overdrachtstermijn alleen kan worden opgekomen alsook tegen het daaraan ten grondslag liggende overdrachtsbesluit wordt opgekomen. Nu dat in dit geval niet zo is, dient eiser volgens verweerder een opvolgende asielaanvraag in te dienen. waarbij verweerder gehouden is een nieuw overdrachtsbesluit te nemen. Daarbij kan eiser volgens verweerder dan opkomen tegen de verlenging van de termijn tot 18 maanden. Dit betoog is niet nader onderbouwd door verweerder. Dit betoog strookt (zoals eiser stelt ter zitting) niet met de doelstelling van de Dublinverordening zoals die blijkt uit de considerans en het arrest Jawo [7] en het arrest Shiri, om volgens een duidelijke en hanteerbare methode snel de verantwoordelijke lidstaat voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming vast te stellen. De extra handeling die verweerder vraagt brengt namelijk onnodig veel vertraging met zich mee.
4.3
Dit betekent dat het beroep ontvankelijk is.
Verlenging overdrachtstermijn tot 18 maanden rechtmatig?
5. Artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening bepaalt dat, indien de overdracht niet plaatsvindt binnen de gestelde termijn van zes maanden, de verplichting voor de verantwoordelijke lidstaat om de betrokkene over te nemen of terug te nemen, komt te vervallen, en de verantwoordelijkheid overgaat op de verzoekende lidstaat. Indien de overdracht wegens gevangenzetting van de betrokkene niet kon worden uitgevoerd, kan deze termijn tot maximaal één jaar worden verlengd of tot maximaal 18 maanden indien de betrokkene onderduikt.
6. In het arrest Jawo heeft het Hof onder meer geoordeeld over artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening:
“dat een verzoeker „onderduikt” in de zin van die bepaling wanneer deze persoon doelbewust ervoor zorgt dat hij buiten het bereik blijft van de nationale autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de overdracht, teneinde deze overdracht te voorkomen. Aangenomen mag worden dat zulks het geval is wanneer die overdracht niet kan worden uitgevoerd omdat de verzoeker de hem toegekende woonplaats heeft verlaten zonder de bevoegde nationale autoriteiten van zijn afwezigheid op de hoogte te brengen, op voorwaarde dat hij werd geïnformeerd over zijn desbetreffende verplichtingen, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan. De betrokken verzoeker behoudt de mogelijkheid om aan te tonen dat er geldige redenen waren om de autoriteiten niet in te lichten over zijn afwezigheid en dat hij niet de bedoeling had om zich te onttrekken aan die autoriteiten”.
7. Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich in dit geval ten onrechte op het standpunt dat eiser is ondergedoken zoals bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening. Niet in geschil is dat eiser zijn overdracht doelbewust heeft gefrustreerd. Dit enkele gegeven is echter anders dan is betoogd door verweerder, niet voldoende voor de conclusie dat sprake is van onderduiken. In het Jawo arrest heeft het Hof duidelijk uitgelegd dat er ook sprake moet zijn van een situatie waarin de vreemdeling doelbewust buiten bereik blijft van de nationale autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de overdracht om deze overdracht te voorkomen. Eiser stelt terecht dat niet gebleken is dat hij doelbewust buiten het bereik van de nationale autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de overdracht is gebleven. Eiser wilde het AZC waar hij verbleef namelijk niet verlaten. Hij is, nadat hij niet op het busje is gestapt dat hem naar de luchthaven zou brengen, teruggegaan naar zijn kamer op het AZC. Vervolgens is hem opgedragen het AZC te verlaten. Hij wilde hier niet aan voldoen. Daarom is aan hem een locatieverbod opgelegd, waarna hij uiteindelijk heeft voldaan aan het bevel om het AZC te verlaten. Een paar minuten later, net buiten het AZC, is hij echter in de kraag gevat door de nationale autoriteiten en aansluitend in bewaring gesteld. Hij is daarmee feitelijk niet buiten het bereik geweest van de autoriteiten. Daarbij is ook van belang dat hij niet de kans heeft gekregen om een verblijfplaats te regelen voor zichzelf na gedwongen vertrek uit het AZC en deze feitelijke verblijfplaats kenbaar te maken aan de nationale autoriteiten. Verder is niet gesteld en ook is niet gebleken dat hij niet voldaan zou hebben aan een meldplicht op een eerder moment, of nadat hij zijn kamer op het AZC heeft verlaten. Sterker, ook hierbij geldt dat hij niet de kans heeft gekregen om te voldoen aan de eerstvolgende meldplicht doordat hij in bewaring is gesteld. Gelet op de hiervoor geschetste gang van zaken en bij gebrek aan voldoende juridische onderbouwing van waarop de MOB-melding is gebaseerd, is eisers MOB-melding ook niet houdbaar.
8. Nu verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat eiser is ondergedoken zoals bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening, is de termijn voor overdracht niet verlengd tot 18 maanden. De overdrachtstermijn is daarom op 14 april 2021 van verstreken. Nu eiser niet binnen de overdrachtstermijn aan de Italiaanse autoriteiten is overgedragen, is de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser overgegaan op Nederland. De verantwoordelijkheid om op de asielaanvraag van eisers te beslissen rust dus met ingang van 14 april 2021 van rechtswege op Nederland.
Conclusie
9. Het beroep is gegrond en verweerder wordt opgedragen om de asielaanvraag van eiser in behandeling te nemen..
10. Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb gelast de rechtbank dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 1.068,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- draagt verweerder op om de asielaanvraag van eiser in behandeling te nemen;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ok, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. I.F. Moison, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 juni 2021.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak voor zover daarbij is beslist op het beroep, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen één week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zaaknummer: NL20.20098
2.Voluit: Dienst Terugkeer en Vertrek.
3.Voluit: Vreemdelingenwet 2000.
4.Verordening (EG) Nr. 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend
5.Vindplaats: ECLI:EU:C:2017:805 en in het bijzonder punt 46.
6.Voluit: Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
7.Zie punten 4 en 5 van de considerans, alsmede het arrest Jawo, van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218, in het bijzonder punten 58 en 59.