ECLI:NL:RBDHA:2021:15792
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak na afwijzing verblijfsvergunning
In de uitspraak van 1 april 2021 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De zaak betreft een verzoekster van Nigeriaanse nationaliteit, geboren in 1989, die een verblijfsvergunning regulier voor het doel 'humanitair tijdelijk' had aangevraagd. Deze aanvraag werd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen in een besluit van 30 januari 2020. Verzoekster maakte bezwaar tegen dit primaire besluit, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard in een besluit van 14 juli 2020. Hierop heeft verzoekster beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening om uitzetting te voorkomen totdat op het beroep was beslist.
De voorzieningenrechter overwoog dat, gezien de uitspraak van dezelfde rechtbank in de hoofdzaak (zaaknummer: AWB 20/5662), het beroep van verzoekster ongegrond was verklaard. Hierdoor was er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening. Het verzoek werd dan ook afgewezen op basis van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zonder dat er een zitting plaatsvond.
Daarnaast verzocht verzoekster om vrijstelling van het griffierecht voor zowel de beroepsprocedure als de procedure voor de voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter besloot, in lijn met de eerdere uitspraak van de meervoudige kamer, dat verzoekster geen griffierecht verschuldigd was, omdat zij onvoldoende middelen had om dit te betalen. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gemaakt op rechtspraak.nl en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.