ECLI:NL:RBDHA:2021:15825

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 juni 2021
Publicatiedatum
28 februari 2022
Zaaknummer
AWB 20/4370
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. Sprakel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel plaatsing in Extra Begeleiding en Toezicht Locatie na geweldsincident

Op 9 juni 2021 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, met zaaknummer AWB 20/4370. De rechtbank behandelde het beroep van eiser tegen een besluit van 8 mei 2018, waarbij hem een maatregel werd opgelegd voor plaatsing in een Extra Begeleiding en Toezicht Locatie (EBTL) na een geweldsincident op 4 mei 2018. Eiser had eerder beroep ingesteld, maar dit was niet-ontvankelijk verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft deze uitspraak vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank voor een inhoudelijke beoordeling.

De rechtbank overwoog dat eiser betrokken was bij een ernstig incident waarbij hij niet alleen slachtoffer was, maar ook een andere bewoner ernstig verwond had. Getuigenverklaringen bevestigden dat eisers gedrag en middelengebruik vaak de oorzaak waren van conflicten. De rechtbank concludeerde dat verweerder de bevoegdheid had om eiser in de EBTL te plaatsen, gezien de ernst van het incident en het patroon van eerder gedrag. Eiser had niet betwist dat de incidenten zich hadden voorgedaan en de rechtbank oordeelde dat de belangen van eiser voldoende waren meegewogen.

Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard en zijn verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op rechtspraak.nl en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/4370

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 juni 2021 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. V. Senczuk),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. T.L. Schuitemaker).

Procesverloop

Bij besluit van 8 mei 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser een maatregel betreffende plaatsing in een Extra Begeleiding en Toezicht Locatie (EBTL) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Op 23 januari 2019 is de zaak op een zitting behandeld.
Bij uitspraak van 19 februari 2019 heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 27 juni 2019 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) de uitspraak van 19 februari 2019 vernietigd en de zaak naar de rechtbank teruggewezen.
Partijen hebben, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, niet aangegeven opnieuw op een zitting te willen worden gehoord. De rechtbank heeft daarop het onderzoek gesloten.

Overwegingen

De rechtbank had in de uitspraak van 19 februari 2019 het beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiser naar haar oordeel geen procesbelang meer had bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep, omdat de opgelegde maatregel inmiddels was opgeheven en eiser ook niet had verzocht om schadevergoeding.
De ABRvS heeft in zijn uitspraak van 27 juni 2019 de uitspraak van de rechtbank vernietigd, omdat de rechtbank daarin niet heeft onderkend dat eiser wel heeft verzocht om schadevergoeding. Omdat de rechtbank niet is toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling, heeft de ABRvS aanleiding gezien om de zaak naar de rechtbank terug te wijzen.
Tot deze inhoudelijke beoordeling zal de rechtbank dan ook nu overgaan.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat op 4 mei 2018 een incident heeft plaatsgevonden op de locatie [plaats] , waarbij eiser heeft gevochten met een andere bewoner. Ook op 16 april 2018, 12 maart 2018, 7 april 2017, 17 maart 2017 en 15 januari 2017 hebben zich incidenten voorgedaan van agressie en geweld tegen personen waarbij eiser betrokken was. Volgens verweerder zijn de aard en omvang van eisers gedraging zodanig ernstig dat dit plaatsing in een EBTL rechtvaardigt.
Eiser heeft aangevoerd dat hij ten onrechte in een EBTL is geplaatst. Hij betwist dat hij overlast heeft veroorzaakt en/of gezien kan worden als de bron van overlast. Eiser was niet de aanstichter van het incident maar juist het slachtoffer. Er heeft ten onrechte geen belangenafweging plaatsgevonden. Door verweerder wordt verder enkel verwezen naar incidenten, maar daar zijn geen documenten van. Ten onrechte worden door verweerder ook oudere incidenten aangevoerd ter rechtvaardiging van de maatregel.
Verweerder heeft in het ‘Maatregelenbeleid inclusief Reglement onthoudingen verstrekkingen’ (hierna: het Maatregelenbeleid) neergelegd in welke gevallen plaatsing in een EBTL plaatsvindt. Dat gebeurt, voor zover van belang, als er een incident plaatsvindt met grote impact of met zeer grote impact. Daarvan is sprake bij agressie tegen medebewoners en/of derden zoals discriminatie en gedrag met als doel een ander (ernstige) fysieke schade toe te brengen. Als dat gedrag is gericht tegen een COa-medewerker is dat een strafverzwarende omstandigheid. Dit geldt ook bij herhaling van ongewenst gedrag.
6. De rechtbank overweegt als volgt. Eiser heeft niet bestreden dat zich op 4 mei 2018 een ernstig incident heeft voorgedaan waarbij hij betrokken was. Uit de beschrijving van het incident in het bestreden besluit blijkt dat eiser niet enkel het slachtoffer was, maar ook zelf een medebewoner ernstig heeft verwond. Getuigen hebben dit ook verklaard. Zij hebben ook verklaard dat het middelengebruik en het gedrag van eiser vaak de oorzaak zijn van conflicten. Het incident heeft een grote impact gehad. Bovendien hebben zich eerder al meerdere geweldsincidenten voorgedaan, waarbij eiser betrokken was. Eiser heeft enkel gesteld dat deze incidenten niet nader zijn onderbouwd. Hij heeft echter niet gesteld dat de incidenten niet hebben plaatsgevonden. Verweerder heeft deze incidenten daarom in zijn beoordeling mogen betrekken en relevant mogen achten bij de vraag of plaatsing in een EBTL aangewezen is. Te meer omdat één van de doelen van plaatsing in een EBTL is om in te zetten op gedragsverandering [1] .
Aanvullend op het bestreden besluit heeft verweerder de rechtbank nog een overzicht verstrekt van aan eiser opgelegde ROV-maatregelen wegens het overtreden van de huisregels (verzuim meldplicht, weglopen uit een gesprek, roken op de kamer). Ook hieruit blijkt een patroon van incidenten dat al langere tijd bestaat. Eiser heeft niet betwist dat de maatregelen zijn genomen. Dat in dit overzicht niet wordt vermeld op welke locatie het incident heeft plaatsgevonden, doet niet ter zake. Eiser weet zelf wel waar hij verbleef en bovendien is het geen relevant gegeven, omdat op alle COa-locaties dezelfde regels gelden als het gaat om de meldplicht, weglopen uit een gesprek en roken op de kamer.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de bevoegdheid had om eiser naar aanleiding van het incident op 4 mei 2018, bezien in samenhang met zijn eerdere gedrag, in de EBTL te plaatsen en daarvan ook in redelijkheid gebruik heeft gemaakt. De rechtbank ziet geen reden om aan te nemen dat de belangen van eiser onvoldoende zijn meegewogen.
8. Het beroep is ongegrond. Omdat het beroep ongegrond is, wijst de rechtbank het verzoek van eiser om schadevergoeding af.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Sprakel, rechter, in aanwezigheid van mr. M.L. Bressers, griffier. De beslissing is uitgesproken op 9 juni 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
(
De griffier is niet in de gelegenheid
deze uitspraak mede te ondertekenen)
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Brief van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 3 juli 2017, TK 2016-2017, 19637, nr. 2336.