Overwegingen
1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen.
2. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak overwogen dat sprake is van gebreken in het bestreden besluit. Verweerder is daarbij opgedragen de belangen van eiseres en die van haar kinderen opnieuw te wegen bij de toelaatbaarheid van de verwijdering van een burger van de Unie. Daarbij is verwezen naar de in de tussenuitspraak genoemde uitspraak van 7 november 2018 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Kort weergegeven is geoordeeld dat verweerder bij de belangenafweging niet heeft betrokken:
- dat eiseres gedurende een bepaalde periode tijdens haar verblijf in Nederland rechtmatig verblijf heeft gehad;
- dat het tijdsverloop sinds 2017, voor een belangrijk deel te wijten is aan de trage besluitvorming aan de kant van verweerder. Mede hierdoor is de periode waarin eiseres een beroep deed op de openbare kas langer geworden;
- dat de rechtbank verweerder zonder nadere uitleg niet volgt in zijn overwegingen dat de band die eiseres met Nederland heeft minder groot is dan de band met Duitsland of Zwitserland;
- dat verweerder de belangen van de kinderen met de Nederlandse nationaliteit onvoldoende heeft meegewogen;
- dat verweerder ook moet beoordelen of er sprake is van schending van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de EU.
In de tussenuitspraak is verweerder in de gelegenheid gesteld de geconstateerde gebreken te herstellen met een toereikende motivering of, voor zover nodig, met een nieuw besluit.
3. Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft verweerder bestreden besluit I ingetrokken. Er is geen belang meer bij een beoordeling van het beroep tegen het ingetrokken bestreden besluit I. Het beroep van eiseres is in zoverre niet‑ontvankelijk. Voor zover het beroep gericht is tegen bestreden besluit 2 overweegt de rechtbank het volgende.
4. In het bestreden besluit II heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard en heeft verweerder vastgesteld dat eiseres sinds 5 oktober 2020 reële en daadwerkelijke arbeid in Nederland verricht. Verweerder stelt vast dat eiseres daarmee voldaan heeft aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf. Zij behoudt gedurende zes maanden de status als werknemer op grond van artikel 8.12, tweede lid, onder c, van het Vb. Verweerder komt verder tot de conclusie dat eiseres niet heeft aangetoond dat zij van rechtswege duurzaam verblijfsrecht in de zin van de Richtlijn heeft verworven. Er is geen sprake van een verwijderingsmaatregel omdat eiseres nu rechtmatig verblijf heeft. Om die reden vervalt de aanleiding tot het maken van een belangenafweging in het kader van de toelaatbaarheid van de verwijdering.
5. Eiseres voert in de zienswijze ten aanzien van bestreden besluit II aan dat verweerder geen juiste uitvoering aan de tussenuitspraak heeft gegeven en dat verweerder het geconstateerde gebrek niet heeft hersteld. Eiseres stelt dat uit de tussenuitspraak volgt dat verweerder bij de te maken belangenafweging ook antwoord moet geven op de vraag hoe lang zij sinds 2007 rechtmatig verblijf heeft gehad. Zij verzoekt de rechtbank om zelf te voorzien door verblijfsrecht van eiseres vast te stellen.
6. De rechtbank overweegt ten aanzien van bestreden besluit II het volgende. Allereerst volgt de rechtbank eiseres ten aanzien van de conclusie dat bestreden besluit II onvoldoende is gemotiveerd en dat verweerder de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken niet heeft hersteld. Dat legt zij hierna uit. Verweerder heeft in bestreden besluit II een nieuw standpunt ingenomen ten aanzien van het rechtmatig verblijf van eiseres in oktober 2020. Daarbij is verweerder ten onrechte voorbij gegaan aan hetgeen eiseres in bezwaar naar voren heeft bracht. Ook is verweerder niet ingegaan op de door de rechtbank in de tussenuitspraak vastgestelde gebreken en heeft verweerder de belangenafweging in het kader van de toelaatbaarheid van de verwijdering van eiseres uit Nederland niet gemaakt.
7. Gelet op wat de rechtbank heeft overwogen in deze uitspraak en gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek, is het bestreden besluit 2 in strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel genomen en is het beroep in zoverre gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank ziet geen aanleiding om zelf een beslissing te nemen over het verblijfsrecht van eiseres, omdat het verweerder is die een belangenafweging moet maken. De rechtbank ziet ook geen aanleiding een tweede bestuurlijke lus toe te passen, omdat verweerder de eerder geboden mogelijkheid niet heeft benut. Verweerder moet een nieuw besluit nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak. Dat betekent dat verweerder een belangenafweging moet maken waarbij de belangen van eiseres en van haar kinderen gewogen worden en waarbij acht wordt geslagen op de overwegingen van de rechtbank die hier over gaan. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak.
8. Van belang is op te merken dat -anders dan eiseres in haar zienswijze naar voren heeft gebracht- de rechtbank in de tussenuitspraak niet heeft overwogen dat verweerder zich dient uit te laten over de duur van het verblijfsrecht van eiseres. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat verweerder zich op basis van de toen voorliggende stukken op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiseres geen duurzaam verblijfsrecht heeft verworven. Ook heeft de rechtbank overwogen dat verweerder heeft kunnen besluiten dat eiseres ten tijde van het bestreden besluit 1 geen rechtmatig verblijf had als gemeenschapsonderdaan. De rechtbank heeft verder overwogen dat verweerder zich door de overgelegde stukken over kalenderjaren 2007 en 2008 niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiseres nooit rechtmatig verblijf heeft gehad. Deze omstandigheid speelt een rol in de belangenafweging die verweerder moet maken bij de verwijdering van eiseres uit Nederland en geeft dus geen antwoord op de vraag of eiseres sinds 2007 rechtmatig verblijf heeft gehad.
9. Omdat de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit II gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Weliswaar is het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk, maar gelet op de tussenuitspraak, gevolgd door de intrekking van dat besluit, heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank ook recht op vergoeding van de kosten van het beroep tegen bestreden besluit I. De rechtbank stelt de kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.335,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).