ECLI:NL:RBDHA:2021:15834

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 mei 2021
Publicatiedatum
28 februari 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 4315
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herstel van gebreken in besluit tot verblijfsrecht van gemeenschapsonderdaan

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 18 mei 2021, staat de rechtspositie van eiseres, een gemeenschapsonderdaan, centraal. Eiseres had eerder een besluit ontvangen van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin werd vastgesteld dat zij geen verblijfsrecht had op basis van artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit 2000. Dit besluit werd door eiseres bestreden, waarna de rechtbank in een tussenuitspraak van 14 januari 2021 verweerder de gelegenheid gaf om de geconstateerde gebreken in het besluit te herstellen. Verweerder heeft vervolgens het bestreden besluit ingetrokken en een nieuw besluit genomen, waarin het bezwaar van eiseres gegrond werd verklaard. De rechtbank oordeelt dat het nieuwe besluit echter onvoldoende gemotiveerd is en dat de belangenafweging die verweerder had moeten maken, niet is uitgevoerd. De rechtbank benadrukt dat verweerder de belangen van eiseres en haar kinderen opnieuw moet wegen, met inachtneming van de eerdere overwegingen in de tussenuitspraak. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit II en draagt verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 20/4315

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 mei 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres/verzoekster

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. J.W. Aartsen),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. K. Elias).

Procesverloop

Bij besluit van 17 april 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eiseres/verzoekster (hierna: eiseres) geen verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan heeft gehad op grond van artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
Bij besluit van 1 mei 2020 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2020. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Bij tussenuitspraak van 14 januari 2021 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen, de geconstateerde gebreken in het bestreden besluit te herstellen. Het verzoek om voorlopige voorziening is toegewezen.
Verweerder heeft in de brief van 28 januari 2021 meegedeeld dat hij gebruik maakt van de mogelijkheid om het gebrek te herstellen.
Verweerder heeft de rechtbank en eiseres meegedeeld in de brief van dezelfde datum dat de eerder verzonden brief van 28 januari 2021 als niet verzonden kan worden beschouwd en meegedeeld dat hij het bestreden besluit heeft ingetrokken en dat opnieuw op het bezwaarschrift zal worden beslist.
Verweerder op 5 februari 2021 een besluit genomen (bestreden besluit II) waarin het bezwaar van eiseres gegrond is verklaard.
Eiseres heeft op 22 februari 2021 hierop een schriftelijke zienswijze gegeven.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.

Overwegingen

1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen.
De tussenuitspraak
2. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak overwogen dat sprake is van gebreken in het bestreden besluit. Verweerder is daarbij opgedragen de belangen van eiseres en die van haar kinderen opnieuw te wegen bij de toelaatbaarheid van de verwijdering van een burger van de Unie. Daarbij is verwezen naar de in de tussenuitspraak genoemde uitspraak van 7 november 2018 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Kort weergegeven is geoordeeld dat verweerder bij de belangenafweging niet heeft betrokken:
- dat eiseres gedurende een bepaalde periode tijdens haar verblijf in Nederland rechtmatig verblijf heeft gehad;
- dat het tijdsverloop sinds 2017, voor een belangrijk deel te wijten is aan de trage besluitvorming aan de kant van verweerder. Mede hierdoor is de periode waarin eiseres een beroep deed op de openbare kas langer geworden;
- dat de rechtbank verweerder zonder nadere uitleg niet volgt in zijn overwegingen dat de band die eiseres met Nederland heeft minder groot is dan de band met Duitsland of Zwitserland;
- dat verweerder de belangen van de kinderen met de Nederlandse nationaliteit onvoldoende heeft meegewogen;
- dat verweerder ook moet beoordelen of er sprake is van schending van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de EU.
In de tussenuitspraak is verweerder in de gelegenheid gesteld de geconstateerde gebreken te herstellen met een toereikende motivering of, voor zover nodig, met een nieuw besluit.
Het bestreden besluit II
3. Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft verweerder bestreden besluit I ingetrokken. Er is geen belang meer bij een beoordeling van het beroep tegen het ingetrokken bestreden besluit I. Het beroep van eiseres is in zoverre niet‑ontvankelijk. Voor zover het beroep gericht is tegen bestreden besluit 2 overweegt de rechtbank het volgende.
4. In het bestreden besluit II heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard en heeft verweerder vastgesteld dat eiseres sinds 5 oktober 2020 reële en daadwerkelijke arbeid in Nederland verricht. Verweerder stelt vast dat eiseres daarmee voldaan heeft aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf. Zij behoudt gedurende zes maanden de status als werknemer op grond van artikel 8.12, tweede lid, onder c, van het Vb. Verweerder komt verder tot de conclusie dat eiseres niet heeft aangetoond dat zij van rechtswege duurzaam verblijfsrecht in de zin van de Richtlijn heeft verworven. Er is geen sprake van een verwijderingsmaatregel omdat eiseres nu rechtmatig verblijf heeft. Om die reden vervalt de aanleiding tot het maken van een belangenafweging in het kader van de toelaatbaarheid van de verwijdering.
Zienswijze
5. Eiseres voert in de zienswijze ten aanzien van bestreden besluit II aan dat verweerder geen juiste uitvoering aan de tussenuitspraak heeft gegeven en dat verweerder het geconstateerde gebrek niet heeft hersteld. Eiseres stelt dat uit de tussenuitspraak volgt dat verweerder bij de te maken belangenafweging ook antwoord moet geven op de vraag hoe lang zij sinds 2007 rechtmatig verblijf heeft gehad. Zij verzoekt de rechtbank om zelf te voorzien door verblijfsrecht van eiseres vast te stellen.
Oordeel rechtbank
6. De rechtbank overweegt ten aanzien van bestreden besluit II het volgende. Allereerst volgt de rechtbank eiseres ten aanzien van de conclusie dat bestreden besluit II onvoldoende is gemotiveerd en dat verweerder de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken niet heeft hersteld. Dat legt zij hierna uit. Verweerder heeft in bestreden besluit II een nieuw standpunt ingenomen ten aanzien van het rechtmatig verblijf van eiseres in oktober 2020. Daarbij is verweerder ten onrechte voorbij gegaan aan hetgeen eiseres in bezwaar naar voren heeft bracht. Ook is verweerder niet ingegaan op de door de rechtbank in de tussenuitspraak vastgestelde gebreken en heeft verweerder de belangenafweging in het kader van de toelaatbaarheid van de verwijdering van eiseres uit Nederland niet gemaakt.
7. Gelet op wat de rechtbank heeft overwogen in deze uitspraak en gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek, is het bestreden besluit 2 in strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel genomen en is het beroep in zoverre gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank ziet geen aanleiding om zelf een beslissing te nemen over het verblijfsrecht van eiseres, omdat het verweerder is die een belangenafweging moet maken. De rechtbank ziet ook geen aanleiding een tweede bestuurlijke lus toe te passen, omdat verweerder de eerder geboden mogelijkheid niet heeft benut. Verweerder moet een nieuw besluit nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak. Dat betekent dat verweerder een belangenafweging moet maken waarbij de belangen van eiseres en van haar kinderen gewogen worden en waarbij acht wordt geslagen op de overwegingen van de rechtbank die hier over gaan. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak.
8. Van belang is op te merken dat -anders dan eiseres in haar zienswijze naar voren heeft gebracht- de rechtbank in de tussenuitspraak niet heeft overwogen dat verweerder zich dient uit te laten over de duur van het verblijfsrecht van eiseres. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat verweerder zich op basis van de toen voorliggende stukken op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiseres geen duurzaam verblijfsrecht heeft verworven. Ook heeft de rechtbank overwogen dat verweerder heeft kunnen besluiten dat eiseres ten tijde van het bestreden besluit 1 geen rechtmatig verblijf had als gemeenschapsonderdaan. De rechtbank heeft verder overwogen dat verweerder zich door de overgelegde stukken over kalenderjaren 2007 en 2008 niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiseres nooit rechtmatig verblijf heeft gehad. Deze omstandigheid speelt een rol in de belangenafweging die verweerder moet maken bij de verwijdering van eiseres uit Nederland en geeft dus geen antwoord op de vraag of eiseres sinds 2007 rechtmatig verblijf heeft gehad.
9. Omdat de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit II gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Weliswaar is het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk, maar gelet op de tussenuitspraak, gevolgd door de intrekking van dat besluit, heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank ook recht op vergoeding van de kosten van het beroep tegen bestreden besluit I. De rechtbank stelt de kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.335,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit II gegrond;
  • vernietigt bestreden besluit II;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van de tussenuitspraak en deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht voor de beroepsprocedure van € 178,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.335,-;
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Reijnierse, rechter, in aanwezigheid van mr. L.M. Janssens-Kleijn, griffier. De beslissing is uitgesproken op 18 mei 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De rechter is niet in staat
de uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.