ECLI:NL:RBDHA:2021:15849

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 juni 2021
Publicatiedatum
28 februari 2022
Zaaknummer
AWB 21/170 en AWB 21/181
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning voor studie wegens onvoldoende studievoortgang

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Pakistaanse eiser en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking 'studie', die geldig was tot 2 juli 2021. Deze vergunning werd ingetrokken omdat de Universiteit, die als referent fungeerde, had gemeld dat de eiser sinds 24 januari 2020 niet meer studeerde vanwege onvoldoende studievoortgang. De eiser heeft tegen deze intrekking beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De rechtbank heeft het verzoek om vrijstelling van griffierechten toegewezen, maar het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet voldeed aan de voorwaarden waaronder de verblijfsvergunning was verleend, omdat hij geen studie volgde aan een erkende onderwijsinstelling. De rechtbank heeft ook overwogen dat de door de eiser aangevoerde psychische problematiek niet door de verweerder in de besluitvorming hoefde te worden betrokken, aangezien de eiser zich hiervoor tot de Universiteit had moeten wenden. De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was om van de beleidsregels af te wijken en dat de intrekking van de verblijfsvergunning niet onevenredig was. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, en de rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 21/170 en AWB 21/181
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 11 juni 2021 in de zaak tussen

[eiser] , van Pakistaanse nationaliteit, eiser/verzoeker

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. drs. M.A.M. Karsten),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: A. de Groot).

Procesverloop

Bij besluit van 28 mei 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd van eiser die verleend was onder de beperking ‘studie’ ingetrokken.
Bij besluit van 16 december 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft daarnaast de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2021. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van het betalen van griffierechten. De rechtbank acht het verzoek voldoende onderbouwd en wijst het verzoek toe.
2. Eiser had een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘studie’ (de verblijfsvergunning) die geldig was tot 2 juli 2021, op grond van een door [A] (de Universiteit) als erkende referent ingediende aanvraag van 25 januari 2017. Het College van Bestuur van de Universiteit heeft verweerder een melding gestuurd dat eiser met ingang van 24 januari 2020 is afgemeld wegens onvoldoende studievoortgang.
3. In het bestreden besluit heeft verweerder de verblijfsvergunning ingetrokken met ingang van 24 januari 2020. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het referentschap van de Universiteit door de afmelding van eiser met ingang van 24 januari 2020 is komen te vervallen. Eiser voldoet daarom niet langer aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning aan hem is verleend. Dat eiser zich heeft aangemeld bij een andere erkende onderwijsinstelling voor een studie die in september 2020 begint is geen reden om de intrekking van de verblijfsvergunning ongedaan te maken. Er is ten tijde van het bestreden besluit geen andere onderwijsinstelling die optreedt als referent voor eiser. Eiser voldoet daarom niet aan de beperking ‘studie’. De verantwoordelijkheid voor de beoordeling van de door eiser gestelde verschoonbaarheid van de studievertraging ligt niet bij verweerder, zoals ook volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 26 april 2018. [1] Verweerder ziet geen aanleiding om van de beleidsregels af te wijken.
4. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder de door eiser gestelde psychische problematiek moet beschouwen als een specifieke omstandigheid als bedoeld in artikel 21, zevende lid, van de Richtlijn (EU) 2016/801 (de Richtlijn). [2] Verweerder had deze omstandigheid in de belangenafweging moeten betrekken evenals de door eiser verrichte inspanningen om zich aan te melden voor een nieuwe studie. Daarnaast moet verweerder als hij van plan is om de verblijfsvergunning in te trekken eiser in de gelegenheid stellen om een andere opleiding te zoeken. Verder is de uitkomst van de besluitvorming gelet op de aangevoerde omstandigheden onevenredig. Eiser heeft feitelijk een andere referent gevonden zodat het ook daarom onevenredig is om geen verblijf aan hem toe te staan. Artikel 21, zesde lid, van de Richtlijn zou volgens eiser in het geval van wijziging van referent overeenkomstig moeten worden toegepast.
5. De relevante wetgeving staat in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
6. De rechtbank overweegt het volgende. Vast staat dat eiser sinds 24 januari 2020 niet langer aan de Universiteit studeerde en op die datum ook geen studie aan een andere erkende onderwijsinstelling volgde. Daarom voldeed eiser op 24 januari 2020 niet meer aan de beperking ‘studie’. Er heeft zich daarnaast geen nieuwe referent voor eiser gesteld. Verweerder kon daarom op grond van artikel 18, eerste lid, onder f, in samenhang gelezen met artikel 19 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) de verblijfsvergunning intrekken.
7. De vraag is of verweerder in de door eiser aangevoerde omstandigheden aanleiding had moeten zien om de verblijfsvergunning niet in te trekken. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend.
8. Verweerder heeft de door eiser gestelde psychische problemen waardoor hij onvoldoende studievoortgang heeft gemaakt niet hoeven betrekken bij zijn besluitvorming. Verweerder heeft hierover terecht gesteld dat eiser zich hiervoor tot de Universiteit had moeten wenden. Deze problemen liggen namelijk ten grondslag aan het onvoldoende voortgang maken met de studie waardoor eiser is afgemeld. Dat eiser zich voor zijn problemen tot de Universiteit had moeten wenden, volgt ook uit de door verweerder genoemde uitspraak van de ABRvS. Deze beroepsgrond slaagt niet.
9. Eisers beroepsgrond dat hij in de gelegenheid moet worden gesteld om een andere opleiding te zoeken, heeft eiser kennelijk gebaseerd op artikel 21, zesde lid, van de Richtlijn.
Dit artikel is geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving in de artikelen 3.89a en artikel 3.91a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Artikel 3.91a heeft betrekking op de situatie dat de verblijfsvergunning van de student wordt ingetrokken, omdat de erkenning van de referent is geschorst of ingetrokken. De verblijfsvergunning van de student wordt dan niet ingetrokken dan nadat de student in de gelegenheid is geweest om gedurende drie maanden alsnog aan de beperking studie te voldoen. Deze bepaling ziet dus niet op de situatie van eiser. Deze beroepsgrond slaagt niet.
10. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder in de door eiser aangevoerde omstandigheden geen aanknopingspunten heeft hoeven zien om op grond van het evenredigheidsbeginsel af te zien van het intrekken van de verblijfsvergunning. Dat eiser inspanningen heeft verricht om een andere studie te vinden is geen omstandigheid die de intrekking van de verblijfsvergunning onevenredig maakt. Dat artikel 21, zesde lid, van de Richtlijn overeenkomstig moet worden toegepast bij het wijzigen van een referent, volgt de rechtbank niet. Zoals hiervoor al is overwogen ziet artikel 21, zesde, lid van de Richtlijn niet op de situatie van eiser. Daarnaast heeft eiser geen nieuwe referent.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Reijnierse, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. L.M. Janssens-Kleijn, griffier. De beslissing is uitgesproken op 11 juni 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De rechter is niet in staat
de uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bijlage
Vreemdelingenwet 2000:
Artikel 18
1. Een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 kan worden afgewezen indien:
a. de houder daarvan zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd;
b. de vreemdeling niet beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding;
c. de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid;
d. de vreemdeling niet meer zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan dan wel de persoon bij wie de vreemdeling verblijft niet meer zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan;
e. de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid;
f. niet wordt voldaan aan de beperking waaronder de vergunning is verleend of een voorschrift dat aan de vergunning is verbonden;
g. de vreemdeling voor een werkgever arbeid verricht, zonder dat aan de Wet arbeid vreemdelingen is voldaan;
h. ten behoeve van het verblijf van de vreemdeling geen verklaring van een referent is overgelegd als bedoeld in artikel 2a, eerste lid;
i. de vreemdeling niet heeft voldaan aan de inburgeringsplicht, bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Wet inburgering.
2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de toepassing van de gronden, bedoeld in het eerste lid.
Artikel 19
De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd kan worden ingetrokken op de gronden bedoeld in artikel 18, eerste lid, met uitzondering van onderdeel b, en wordt ingetrokken indien aan de houder daarvan ambtshalve een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel e, wordt verleend.
Vreemdelingenbesluit 2000:
3.89a De aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd die is verleend onder een beperking verband houdend met uitwisseling, studie, het verrichten van arbeid als kennismigrant of onderzoek in de zin van richtlijn (EU) 2016/801, wordt, indien de erkenning van de referent is geschorst of ingetrokken, niet op grond van artikel 18, eerste lid, onder d, van de Wet afgewezen, dan nadat de vreemdeling die te goeder trouw is gedurende een termijn van drie maanden in de gelegenheid is geweest om alsnog aan de beperking te voldoen.
3.91a De verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd die is verleend onder een beperking verband houdend met uitwisseling, studie, het verrichten van arbeid als kennismigrant of onderzoek in de zin van richtlijn (EU) 2016/801, wordt, indien de erkenning van de referent is geschorst of ingetrokken, niet op grond van artikel 19 van de Wet, in samenhang met artikel 18, eerste lid, onder f, van de Wet, ingetrokken, dan nadat de vreemdeling die te goeder trouw is gedurende drie maanden in de gelegenheid is geweest om alsnog aan de beperking te voldoen.
3.91b Onverminderd artikel 3.91a kan de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd die is verleend onder een beperking verband houdend met studie, in ieder geval op grond van artikel 19 van de Wet, in samenhang met artikel 18, eerste lid, onder f, van de Wet worden ingetrokken, indien de houder daarvan:
a. niet meer studeert aan een krachtens artikel 2c van de Wet als referent erkende onderwijsinstelling, of
b. niet overeenkomstig bij ministeriële regeling vastgestelde normen voldoende studievoortgang boekt.
2 Voor de toepassing van artikel 19 in samenhang met artikel 18, eerste lid, onder a, van de Wet wordt geen verplaatsing van het hoofdverblijf buiten Nederland aangenomen als een onderzoeker of student tijdelijk verblijft in een andere lidstaat van de Europese Unie in het kader van mobiliteit in de zin van richtlijn (EU) 2016/801 en de gastovereenkomst dan wel de inschrijving als student geldig blijft.
3 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent de toepassing van het eerste lid, onder a, en het tweede lid.
Artikel 21 Richtlijn 2016/801/EG
Redenen voor intrekking of niet-verlenging van een vergunning
(…)
2. De lidstaten kunnen een vergunning intrekken of, in voorkomend geval, weigeren deze te verlengen wanneer:
a. a) de gastentiteit of een ander orgaan als bedoeld in artikel 14, lid 1, onder a), of een derde partij als bedoeld in artikel 12, lid 1, onder d), of het gastgezin of het au-pairbemiddelingsbureau niet heeft voldaan aan zijn wettelijke verplichtingen met betrekking tot sociale zekerheid, belastingen, rechten van werknemers of de arbeidsomstandigheden;
c) de gastentiteit, een ander orgaan als bedoeld in artikel 14, lid 1, onder a), een derde als bedoeld in artikel 12, lid 1, onder d), of het gastgezin of het au-pairbemiddelingsbureau overeenkomstig het nationale recht bestraft is wegens zwartwerk of illegale arbeid;
d) de gastentiteit is opgericht of opereert met als voornaamste doel derdelanders die binnen de werkingssfeer van deze richtlijn vallen, toegang te verschaffen tot het gastland;
e) in voorkomend geval, de bedrijfsactiviteiten van de gastentiteit overeenkomstig het nationale insolventierecht worden of zijn vereffend, of indien er geen economische activiteit plaatsvindt;
6. Indien de lidstaat van plan is de vergunning van een student in te trekken of niet te verlengen overeenkomstig lid 2, onder a), c), d) of e), mag de student een aanvraag indienen om bij een andere instelling voor hoger onderwijs een gelijkwaardige studie te voltooien. De student mag op het grondgebied van de betrokken lidstaat verblijven totdat de bevoegde autoriteiten een besluit hebben genomen over de aanvraag.
7. Onverminderd lid 1 wordt in elk besluit tot intrekking of niet-verlenging van een vergunning rekening gehouden met de specifieke omstandigheden van het geval en wordt het evenredigheidsbeginsel geëerbiedigd.

Voetnoten

2.RICHTLIJN (EU) 2016/801 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 11 mei 2016 betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van derdelanders met het oog op onderzoek, studie, stages, vrijwilligerswerk, scholierenuitwisseling, educatieve projecten of au-pairactiviteiten (herschikking)