Overwegingen
1. Eiser stelt de Iraakse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum] 1990.
Hij heeft op 28 augustus 2018 een asielaanvraag ingediend. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij Irak heeft verlaten omdat hij vreest voor islamitische groeperingen die hem beschouwen als afvallige, vanwege de werkzaamheden die eiser en zijn vader in Irak voor Amerikanen hebben gedaan. Daarnaast heeft eiser een buitenechtelijk kind gekregen, waardoor hij vreest voor problemen bij terugkeer in Irak. In het bestreden besluit is de aanvraag van eiser ingewilligd op grond van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw. Dit is een afgeleide verblijfsvergunning asiel, omdat de partner van eiser in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning asiel. Uit het bestreden besluit volgt verder dat eiser niet in aanmerking komt voor een zelfstandige verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw. In het besluit heeft verweerder tot slot geoordeeld dat aan eiser geen dwangsom is verschuldigd vanwege het niet tijdig beslissen op de aanvraag, omdat er een zodanige samenhang tussen de aanvraag van eiser en zijn partner bestaat, dat slechts één dwangsom voor hen beiden verschuldigd is.
De afwijzing van de aanvraag om een zelfstandige verblijfsvergunning asiel
2. De rechtbank ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of eiser procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep, omdat eiser in het bezit is van een afgeleide verblijfsvergunning asiel. Dit is het geval als het resultaat dat eiser nastreeft daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor hem feitelijke betekenis kan hebben. De rechtbank is van oordeel dat dit het geval is. Bij inwilliging van de asielaanvraag heeft eiser immers een zelfstandig verblijfsrecht, terwijl hij nu een afhankelijk verblijfsrecht van zijn partner heeft. Het beroep is dan ook ontvankelijk en de rechtbank zal overgaan tot een inhoudelijke beoordeling daarvan.
3. De rechtbank overweegt als eerst dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte het asielrelaas van eiser niet heeft beoordeeld. Verweerder heeft alleen in het betreden besluit opgenomen dat de nationaliteit, identiteit en herkomst van eiser geloofwaardig wordt geacht en dat de verklaringen van eiser over de problemen die hij ervaart omtrent toegedichte afvalligheid niet geloofwaardig worden geacht. Verweerder heeft dit niet nader gemotiveerd en ook niet alle elementen van het asielrelaas van eiser in het bestreden besluit betrokken. Pas nadat eiser beroep heeft ingesteld heeft verweerder in het aanvullende besluit van 25 maart 2021 het asielrelaas van eiser kenbaar beoordeeld en pas in dit besluit ook gemotiveerd betrokken dat eiser als onderdeel van zijn asielrelaas heeft verklaard dat hij een kind buiten het huwelijk heeft gekregen. Het bestreden besluit bevat daarom een onvoldoende kenbare motivering. De rechtbank verklaart op grond van het voorgaande het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank zal nu beoordelen of er aanleiding is om de rechtgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
4. In het aanvullende besluit van 25 maart 2021 heeft verweerder nader toegelicht waarom de asielaanvraag van eiser niet heeft geleid tot een zelfstandige asielvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen: de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser, eiser wordt als afvallige gezien en ervaart hierdoor problemen en eiser heeft buiten het huwelijk een kind gekregen met een ongehuwde vrouw. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser wordt gevolgd in zijn identiteit, nationaliteit en herkomst en dat hij een buiten het huwelijk een kind heeft gekregen met een ongehuwde
vrouw. Dat eiser als afvallige wordt gezien en hierdoor problemen ervaart wordt niet gevolgd. Op wat eiser heeft aangevoerd, wordt hierna ingegaan.
5. Eiser voert aan dat verweerder niet alle relevante elementen heeft vastgesteld en ten onrechte een aantal relevante elementen samen heeft betrokken en beoordeeld. Verweerder had afzonderlijk als elementen moeten vaststellen dat de vader van eiser voor de Amerikanen heeft gewerkt, dat eiser zelf voor de Amerikanen heeft gewerkt en dat hij als geboren moslim zich van de islam heeft afgewend en nu ongelovig is.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht dat eiser zich heeft afgewend van de islam niet heeft beoordeeld als een relevant element. Eiser heeft weliswaar tijdens het aanmeldgehoor verklaard dat hij is geboren als moslim en nu geen geloof heeft, tijdens het nader gehoor heeft eiser niet verklaard dat hij hierdoor problemen heeft ondervonden of dat eiser problemen verwacht te ondervinden vanwege zijn afwending van de islam. Uit de verklaringen van eiser tijdens het nader gehoor blijkt dat hij alleen vreest voor problemen vanwege toegedichte afvalligheid doordat hij en zijn vader voor Amerikanen werkzaamheden hebben verricht. Ook is niet gebleken dat de persoonlijke afwending van de islam voor eiser aanleiding is geweest voor zijn vertrek uit Irak. Verder is van belang dat verweerder tijdens het gehoor specifiek heeft gevraagd of eiser ooit problemen heeft ondervonden vanwege zijn afwending van de islam en wat zijn familie ervan zou vinden als zij erachter zouden komen dat eiser niet meer gelooft. Uit de antwoorden van eiser blijkt niet dat hij hierdoor problemen heeft ondervonden of dat eiser verwacht hierdoor problemen te zullen ondervinden. Aan het einde van het gehoor heeft de gehoormedewerker een samenvatting gegeven van het asielrelaas van eiser, waarna eiser ook niet heeft aangegeven dat zijn persoonlijke afwending van de islam onderdeel is van zijn asielrelaas. De beroepsgrond slaagt op dit onderdeel niet.
7. Ten aanzien van de vaststelling van het relevante element door verweerder dat eiser als afvallige wordt gezien en hierdoor problemen ervaart overweegt de rechtbank als volgt. Eiser heeft tijdens het nader gehoor verklaard dat hij tot aan zijn vertrek uit zijn land van herkomst geen problemen heeft ondervonden, maar dat hij bij terugkeer vreest voor problemen vanwege toegedichte afvalligheid doordat hij en zijn vader werkzaamheden hebben verricht voor de Amerikanen. Verweerder heeft in het aanvullende besluit bij de geloofwaardigheidsbeoordeling beoordeeld of de stelling van eiser dat hij bij terugkeer problemen zal ondervinden omdat hij als afvallige wordt beschouwd geloofwaardig is. De rechtbank stelt vast dat de aannemelijkheid van de vermoedens van een vreemdeling over wat hem bij terugkeer zal overkomen en de zwaarwegendheid daarvan een vraag is die beantwoord moet worden nadat de geloofwaardigheid van de relevante elementen is beoordeeld. De rechtbank verwijst hiervoor naar Werkinstructie 2014/10. Verweerder heeft in deze zaak de aannemelijkheid en zwaarwegendheid van de vermoedens van eiser over wat hem bij terugkeer zal overkomen doordat hij en zijn vader voor de Amerikanen hebben gewerkt dus ten onrechte al bij de geloofwaardigheid van het relevante element getoetst.
8. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat niet wordt betwist dat de vader van eiser voor de Amerikanen heeft gewerkt. De rechtbank overweegt dat, nu geloofwaardig wordt geacht dat de vader van eiser voor de Amerikanen heeft gewerkt, hiervoor de aannemelijkheid van de vermoedens van eiser over wat hem bij terugkeer zal overkomen en de zwaarwegendheid van eventueel aannemelijk geachte vermoedens getoetst moeten worden. Verweerder moet gelet op Werkinstructie 2014/10 hierbij bekijken of de
vermoedens van eiser over wat hem bij terugkeer te wachten staat, een aannemelijk gevolg zijn van de geloofwaardige relevante elementen, afgezet tegen wat bekend is over de situatie in het land van herkomst uit objectieve bronnen. De rechtbank overweegt verder dat verweerder geen standpunt heeft ingenomen over de geloofwaardigheid dat eiser zelf werkzaamheden voor de Amerikanen heeft verricht. Verweerder zal dit onderdeel van het asielrelaas van eiser dus nog apart moeten beoordelen op geloofwaardigheid en, als van de geloofwaardigheid hiervan wordt uitgegaan, de aannemelijkheid van de vermoedens van eiser over wat hem bij terugkeer zal overkomen en de zwaarwegendheid van de aannemelijk geachte vermoedens moeten toetsen. Nu verweerder dit ten onrechte niet heeft gedaan, ziet de rechtbank geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te houden. Verweerder zal de relevante elementen opnieuw moeten vaststellen met inachtneming van deze uitspraak en de geloofwaardigheid daarvan opnieuw moeten beoordelen. De rechtbank laat daarom de beroepsgronden die betrekking hebben op de geloofwaardigheidsbeoordeling in het aanvullende besluit onbesproken.
9. Eiser heeft tot slot over de zwaarwegendheid van het relevante element dat hij buiten het huwelijk een kind heeft gekregen met een ongehuwde vrouw aangevoerd dat eiser, zijn partner en hun kind als gezin zullen terugkeren. Eiser heeft de islamitische regels geschonden en loopt bij terugkeer een risico op eerwraak door zijn familie, zijn stam of de stam van zijn partner. Eiser verwijst naar een rapport van het UN Committee on the Rights of the Child van 3 maart 2015, een rapport van Women for Peace van januari 2010 en een rapport van EASO van januari 2021.
10. De rechtbank overweegt dat verweerder bij de beoordeling van de zwaarwegendheid van dit relevante element onder andere heeft meegewogen dat eiser geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat iemand in zijn situatie gevaar zou lopen en dat uit het ambtsbericht Irak van 2019 volgt dat eerwraak voornamelijk voorkomt onder vrouwen en dat mannen hoogstens worden verstoten. Verweerder heeft ten onrechte niet gemotiveerd waarom verstoting niet leidt tot een situatie die in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Verweerder dient dit punt nader te motiveren en daarbij de door eiser in beroep overgelegde bronnen te betrekken.
De hoogte van de dwangsom wegens het niet tijdig beslissen
11. Verweerder stelt zich op het standpunt dat maar één dwangsom is verschuldigd voor eiser en zijn partner gezamenlijk. Eiser en zijn partner hebben afzonderlijke aanvragen ingediend, maar dit neemt niet weg dat zij een homogene groep vormen aangezien zij partners van elkaar zijn, zij gezamenlijk hun land van herkomst hebben verlaten en hun aanvragen gelijktijdig zijn ingediend. Bovendien is eenzelfde toetsingskader aan de orde.
12. Eiser voert aan dat dat geen sprake is van een zodanige samenhang tussen zijn aanvraag en die van zijn partner dat slechts één dwangsom is verschuldigd. Daarbij is van belang dat de redenen van het vertrek uit hun land van herkomst verschillen.
13. De rechtbank overweegt dat aanvragen inhoudelijk zodanig met elkaar kunnen samenhangen, dat een redelijke toepassing van de artikelen 4:17, eerste lid, en 8:55d, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) met zich brengt dat het
bestuursorgaan slechts één dwangsom heeft verbeurd of kan verbeuren.1 De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake van een dergelijke samenhang tussen de asielrelazen van eiser en zijn partner. Eiser en zijn partner hebben niet dezelfde nationaliteit. De partner van eiser is Iraanse en eiser heeft de Iraakse nationaliteit. Zij hebben afzonderlijk van elkaar hun land van herkomst verlaten en hebben elkaar vervolgens in Turkije ontmoet. De redenen van het vertrek uit het land van herkomst zijn ook niet aan elkaar gerelateerd, aangezien eiser en zijn partner elkaar op dat moment nog niet hadden ontmoet. Omdat eiser ook een afzonderlijke aanvraag heeft ingediend en afzonderlijk beroep heeft ingesteld oordeelt de rechtbank dat verweerder aan eiser afzonderlijk van zijn partner een dwangsom moet betalen. Het besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 4:17, eerste lid en 8:55d, tweede lid, van de Awb.
14. De rechtbank stelt vast dat de termijn van 42 dagen is verstreken. Verweerder moet
daarom de maximale dwangsom van € 1.442,- aan eiser betalen.
15. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
16. De rechtbank bepaalt dat verweerder vanwege het niet tijdig nemen van een besluit op grond van artikel 4:17 van de Awb de maximale dwangsom van in totaal € 1.442,- is verschuldigd,
17. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 534,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.