In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 9 juni 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoekster, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. M.M.E. Disselkamp, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij haar aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor het doel 'Verblijf als familie- of gezinslid bij [A]' was afgewezen. Tevens was er een terugkeerbesluit opgelegd. Verzoekster verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen, omdat er onverwijlde spoed was gelet op de betrokken belangen.
Tijdens de zitting op 3 juni 2021 heeft de gemachtigde van verweerder aangegeven dat er geen uitzetting van verzoekster gepland stond en dat zij zich niet verzetten tegen de toewijzing van de voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter overwoog dat de werking van het bestreden besluit niet geschorst werd, ook niet bij bezwaar. Echter, omdat er overeenstemming was dat uitzetting van verzoekster niet aan de orde was, besloot de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen. Dit houdt in dat verweerder verzoekster niet mag uitzetten tot vier weken na de beslissing op het bezwaar.
Daarnaast werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoekster, vastgesteld op € 1.068,-, en werd bepaald dat het door verzoekster betaalde griffierecht van € 181,- door verweerder vergoed moest worden. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.