ECLI:NL:RBDHA:2021:15925

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 april 2021
Publicatiedatum
2 maart 2022
Zaaknummer
NL20.17391
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om vergoeding van proceskosten in bestuursrechtelijke asielprocedure

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 6 april 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om vergoeding van proceskosten door de eiser, die in beroep was gegaan tegen het niet toekennen van een dwangsom door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, vertegenwoordigd door mr. E. Arslan, had op 2 maart 2021 gereageerd op een eerder besluit van de verweerder, dat op 9 september 2020 was genomen. Dit besluit betrof de toekenning van een asielvergunning, maar de eiser was van mening dat er ook een dwangsom verschuldigd was, die niet in het besluit was opgenomen. Op 18 januari 2021 had de verweerder alsnog een dwangsombesluit genomen, maar de eiser had inmiddels zijn beroep ingetrokken en vroeg nu om vergoeding van zijn proceskosten.

De rechtbank overwoog dat de verweerder op basis van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verplicht was om de proceskosten te vergoeden, omdat de eiser in zijn recht stond om beroep in te stellen tegen het besluit van 9 september 2020. De rechtbank oordeelde dat de verweerder niet had aangetoond dat de eiser geen recht had op proceskosten, en dat de samenhang tussen de procedures relevant was. De rechtbank stelde vast dat de verweerder de proceskosten van de eiser moest vergoeden, en bepaalde het bedrag op € 267,-, waarbij een wegingsfactor van 0,5 werd toegepast omdat de zaak enkel over de vraag van de beslistermijn ging.

De uitspraak werd gedaan door mr. M.C. Verra, in aanwezigheid van griffier N. Dayerizadeh, en werd openbaar gemaakt op rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak kan verzet worden ingesteld binnen zes weken na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL20.17391
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer] (gemachtigde: mr. E. Arslan),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: B. Nollen).

Procesverloop

Deze uitspraak gaat over het verzoek van verzoeker om vergoeding van zijn proceskosten. Verweerder heeft op 2 maart 2021 gereageerd op dit verzoek.

Overwegingen

1. Verweerder heeft op 9 september 2020 een besluit genomen. Verzoeker is in beroep gegaan tegen het niet toekennen van dwangsom. Op 18 januari 2021 heeft verweerder een dwangsombesluit genomen. Verweerder heeft dus gedaan wat verzoeker wilde. Verzoeker heeft daarna het beroep ingetrokken en een vergoeding gevraagd voor zijn proceskosten.
2. De rechtbank kan een partij de proceskosten van de tegenpartij laten betalen (artikel 8:75 en 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb)).
3. Verweerder heeft gereageerd op het verzoek en aangegeven dat hij geen proceskosten aan verzoeker wil betalen. Volgens verweerder is bij beschikkingen van 18 januari 2021 aan verzoeker een dwangsom toegekend van € 1.442,-. Verweerder is van mening dat er geen proceskosten zijn verschuldigd, omdat de rechtbank onbevoegd was om te oordelen inzake het beroep. Verweerder merkt daartoe op dat verzoeker alleen beroep kan instellen tegen hetgeen in de beschikking van 9 september 2020 vermeld staat. Nu hierin niets vermeld staat over de bestuurlijke dwangsom kan hiertegen geen beroep worden ingesteld. Verweerder wijst er in dit verband op dat er geen verplichting bestaat om gelijktijdig met het besluit ook een dwangsom vast te stellen. Dat verweerder zich niet aan de in 4:18 Awb genoemde termijn heeft gehouden maakt deze conclusie niet anders. Verweerder merkt op dat een
dwangsombesluit door het bestuursorgaan moet worden vastgesteld. Het indienen van een reëel beroep tegen een onderliggend besluit is niet de manier om dat te bewerkstelligen. Nu geen sprake is van een beroep wegens het niet tijdig beslissen op een aanvraag heeft de rechtbank niet de bevoegdheid om dit alsnog te doen. Verweerder verzet zich derhalve tegen een veroordeling in de proceskosten.
4. De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar artikel 4:18 Awb, dat verweerder de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was dient vast te stellen1. Dat is in dit geval niet (op tijd) gebeurd. Verweerder heeft op 9 september 2020 een besluit genomen waarbij aan verzoeker een asielvergunning is toegekend, maar verweerder heeft zich in dit besluit niet uitgelaten over de verschuldigde dwangsom. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn stelling dat verzoeker hiertegen niet in beroep kon komen. Niet valt in te zien dat verzoeker geen beroep zou kunnen instellen tegen het besluit, nu daarin - zijns inziens - een bepaald element ten onrechte niet door verweerder is beoordeeld. De rechtbank ziet voorts niet in waarom zij onbevoegd zou zijn om vervolgens over dat beroep te oordelen.
5. Nu verweerder
bij besluit van 18 januari 2021 alsnog een dwangsom heeft vastgesteld, is hij in feite tegemoetgekomen aan het verzoek van verzoeker. Dat verweerder er in dit geval voor heeft gekozen om de dwangsom toe te kennen in een separate beschikking maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat verweerder nu geen proceskosten zou zijn verschuldigd aan verzoeker. De samenhang tussen beide procedures is immers evident. Daarbij wijst de rechtbank ook op de passage die in de beschikking van 18 januari 2021 zelf staat vermeld, namelijk dat het dwangsombesluit het beroep in de lopende asielprocedure volgt (artikel 4:19 van de Awb) en dat als verzoeker het niet eens is met het bedrag van de dwangsom, hij dat dient te melden aan de rechtbank in die beroepsprocedure.
De rechtbank is dus van oordeel dat verweerder de proceskosten van verzoeker moet betalen.
6. De rechtbank wijst het verzoek toe.
7. De rechtbank stelt de proceskosten van verzoeker die verweerder moet betalen vast op
€ 267,-. Omdat de zaak alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden wordt een wegingsfactor van 0,5 toegepast.

Beslissing

De rechtbank:
veroordeelt verweerder tot betaling van € 267,- aan proceskosten. Verweerder moet dit bedrag betalen aan verzoeker.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Verra, rechter, in aanwezigheid van
N. Dayerizadeh, griffier.
De uitspraak is uitgesproken op
06 april 2021
en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan verzet worden ingesteld bij deze rechtbank binnen zes weken na de dag van bekendmaking. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.