Zittingsplaats Bestuursrecht zaaknummer: NL21.2325
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], eiser
V-nummer: [V-nummer] (gemachtigde: mr. A.C. Pool),
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: H. Jahanyar).
Deze uitspraak gaat over het beroep dat eiser heeft ingediend na de uitspraak van de rechtbank van 18 augustus 2020 (NL20.5636). In die uitspraak staat dat verweerder binnen zestien weken opnieuw moet beslissen op de aanvraag van eiser. Eiser stelt nu beroep in omdat verweerder dat niet heeft gedaan. Ook heeft eiser gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen, indien niet op korte termijn op het beroep kan worden beslist.
1. De rechtbank nodigt partijen niet uit voor een zitting, omdat dat in deze zaak niet nodig is (artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)). Hieronder legt de rechtbank dat verder uit.
2. Partijen zijn het met elkaar eens dat verweerder te laat is met het beslissen op de aanvraag van eiser. In zijn verweerschrift van 25 februari 2021 geeft verweerder dit ook aan. De rechtbank stelt vast dat verweerder niet binnen de door de rechtbank genoemde termijn een besluit heeft genomen op de aanvraag van eiser.
3. Het beroep is kennelijk gegrond.
4. Verweerder heeft bij beschikking van 9 maart 2021 de hoogte van de dwangsom alsnog vastgesteld op € 1.442,-. Verweerder heeft daarbij aangegeven dat de uitbetaling plaatsvindt binnen zes weken na ontvangst van het declaratieformulier. Deze termijn is dus nog niet verstreken. De rechtbank ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding om verweerder alsnog te veroordelen tot betaling van de dwangsom, zoals eiser heeft gevraagd in zijn reactie van 12 maart 2021.
6. Omdat verweerder nog geen besluit heeft genomen bepaalt de rechtbank dat verweerder dit alsnog moet doen. De rechtbank geeft daarvoor normaal een termijn van twee weken. Er kunnen omstandigheden zijn die ervoor zorgen dat de rechtbank een langere termijn geeft (artikel 8:55d, derde lid, van de Awb).
7. In zijn verweerschrift stelt verweerder dat er achterstanden zijn in de behandeling van de asielaanvragen. Dit komt doordat er meer zaken zijn en de samenstelling van de zaken anders is dan verwacht. Verweerder geeft aan dat de doorlooptijden van de asielaanvragen nog steeds stijgt en noemt in zijn verweerschrift de maatregelen die hij neemt om de doorlooptijden te verminderen. Verweerder is namelijk extra personeel aan het werven. In het specifieke geval van eiser wijst verweerder erop dat hij geen concrete termijn kan geven, waarbinnen hij op de aanvraag van eiser kan beslissen. Verweerder geeft daarbij aan dat hij geen voorrang kan verlenen aan zaken waarin beroep is ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op een aanvraag. Dit laatste zou volgens verweerder ten koste gaan van aanvragen die eerder zijn ingediend dan die van eiser. Verweerder verwijst naar een uitspraak van 2 april 2019 van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem,1 en stelt zich op het standpunt dat de daarin genoemde termijn van acht weken om een start te maken met de asielprocedure door het houden van een eerste gehoor in het licht van de huidige uitvoeringspraktijk en de gevolgen van het corona-virus niet (meer) uitvoerbaar is. Verweerder benadrukt dat de planning van (de start van) een asielprocedure een complexe aangelegenheid is en dat het opdragen van een termijn van minder dan zes tot acht weken voor het starten van de procedure niet reëel is. Daarbij is van belang dat eiser nog niet in de gelegenheid is gesteld om zijn asielaanvraag te onderbouwen, dat er nog geen eerste en nader gehoor heeft plaatsgevonden en dat nog niet duidelijk is of de asielaanvraag in de Algemene Asielprocedure (AA-procedure) of de Verlengde Asielprocedure (VA-procedure) zal worden behandeld. Mede gelet op de termijnen van artikel 3.115 en 3.116 van het Vreemdelingenbesluit verzoekt verweerder de rechtbank om op grond van artikel 8:55d, derde lid, Awb, een termijn van zestien weken op te leggen.
8. Uit de beschikbare stukken blijkt dat eiser in deze zaak nog niet de kans heeft gehad om zijn asielaanvraag te onderbouwen en dat nog niet duidelijk is of de aanvraag van eiser in de AA-procedure of de VA-procedure zal worden behandeld.
9. De rechtbank ziet onder de gegeven omstandigheden aanleiding om aan verweerder een langere beslistermijn dan twee weken op te leggen. Om zowel recht te doen aan het belang van eiser bij een duidelijke beslistermijn, als het belang van verweerder om tot een zorgvuldige besluitvorming te kunnen komen, zal de rechtbank een uiterlijke beslistermijn opleggen van tien weken. De rechtbank verwijst daarbij naar de uitspraak van de ABRvS van 8 juli 2020,2 waarin de ABRvS een termijn van zestien weken - gelet op het zogenoemde 8+8 wekenmodel, waarbij verweerder voor het houden van een eerste gehoor een termijn van acht weken hanteert en vervolgens binnen acht weken een besluit neemt - passend acht. De ABRvS heeft daarbij overwogen dat deze termijn ruimte aan verweerder geeft om na het eerste gehoor zorgvuldig onderzoek te doen en tevens verzekert dat de vreemdeling op de voorgeschreven wijze een zienswijze kan indienen. Ook acht de ABRvS van belang dat dit model de vreemdeling zoveel mogelijk duidelijkheid verschaft wanneer hij een besluit kan verwachten. De rechtbank ziet aanleiding om in deze zaak een iets