ECLI:NL:RBDHA:2021:16021

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 december 2021
Publicatiedatum
28 maart 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 6376
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • E.M.M. Kettenis - de Bruin
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde aanvraag voor ZW-uitkering en de beoordeling van medische informatie door het Uwv

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over een herhaalde aanvraag voor een ZW-uitkering. Eiser had zich op 29 juli 2015 ziek gemeld en ontving een ZW-uitkering die per 28 augustus 2016 werd beëindigd op basis van een besluit van 19 juli 2016. Eiser verzocht in 2019 om terug te komen van dit besluit, maar het Uwv weigerde dit. Eiser stelde dat er nieuwe medische feiten waren die een herziening van het besluit rechtvaardigden, maar het Uwv oordeelde dat deze feiten niet voldoende waren om de eerdere beslissing te herzien.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het besluit van 19 juli 2016 onherroepelijk was geworden en dat het Uwv bevoegd was om de herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen. De rechtbank heeft de medische rapporten van de verzekeringsartsen beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld. De rechtbank oordeelde dat de medische informatie die door eiser was overgelegd, niet leidde tot de conclusie dat er nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die een wijziging van de belastbaarheid van eiser rechtvaardigden. Eiser had geen grond om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de medische rapporten en de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van de zorgvuldige beoordeling van medische informatie door het Uwv en de mogelijkheden voor een herhaalde aanvraag in het kader van de ZW-uitkering. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het bestreden besluit te herzien en heeft de proceskostenveroordeling afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/6376

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 december 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. B.F. van Es),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: mr. D. Spiering-Kalay).

Procesverloop

Bij besluit van 20 december 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd terug te komen van het besluit van 19 juli 2016.
Bij besluit van 20 augustus 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Omdat geen van de partijen, nadat zij zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord, heeft verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht, heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Wat ging er aan deze procedure vooraf?
1.1
Eiser heeft zich op 29 juli 2015 ziek gemeld met rug- en psychische klachten voor zijn werk als housekeeper voor 40 uren per week. Bij besluit van 19 juli 2016 heeft verweerder in het kader van de Eerstejaars ZW-beoordeling de ZW-uitkering die eiser ontving per 28 augustus 2016 beëindigd, omdat hij met de voor hem geduide (theoretische) functies op 27 juli 2016 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Bij besluit van 13 december 2016 heeft verweerder het door eiser tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het beroep van eiser tegen het besluit van 13 december 2016 is door deze rechtbank bij uitspraak van 13 juli 2017 (SGR 17/537) ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen geen hoger beroep ingesteld.
1.2
Bij brief van 19 april 2019 heeft eiser bij verweerder een verzoek ingediend om terug te komen van het besluit van 19 juli 2016. Ter onderbouwing van zijn verzoek heeft eiser medische informatie overgelegd van een radioloog, daterend van 5 oktober 2016, 12 februari 2018 en 27 februari 2018. Daarnaast heeft eiser informatie overgelegd van een orthopeed, daterend van 23 april 2018 en medische informatie overgelegd van een anesthesioloog-pijnspecialist, daterend van 28 juni 2018, 28 september 2018, 18 januari 2019 en 18 februari 2019.
1.3
Vervolgens heeft een arts in dienst van verweerder op 19 december 2019 gerapporteerd dat er geen nieuwe feiten naar voren zijn gekomen die aanleiding geven om de belastbaarheid aan te passen. Verweerder heeft daarop het primaire besluit genomen en geconcludeerd dat er geen aanleiding is om de belastbaarheid van eiser, zoals deze is opgesteld ten tijde van de Eerstejaars ZW-beoordeling in 2016, te wijzigen.
2. Verweerder heeft het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en zich, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep (b&b) van 14 juli 2020, op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding is het besluit van 19 juli 2016 te herzien.
Standpunten van partijen
3.1
Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Hij betoogt dat de overgelegde medische stukken bij de aanvraag wel zijn aan te merken als nieuwe feiten en veranderde omstandigheden. Bovendien vindt eiser dat het bestreden besluit kennelijk onredelijk is. Daarnaast stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder onzorgvuldig onderzoek heeft verricht, omdat zijn rug-, heup- en pijnklachten niet juist zijn gewogen door de verzekeringsartsen. Ter onderbouwing heeft eiser in beroep nog verschillende medische stukken overgelegd.
3.2
Verweerder stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat geen sprake is van een afwijzing als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Volgens verweerder volgt uit het rapport van de primaire verzekeringsarts dat sprake is van een nieuw feit, maar dit nieuwe feit leidt niet tot een ander oordeel over de belastbaarheid van eiser per 27 juli 2016. Verweerder vindt dat zowel de primaire verzekeringsarts als de verzekeringsarts b&b toereikend hebben gemotiveerd en daarom verzoekt verweerder het beroep ongegrond te verklaren. Ten aanzien van de medische stukken die door eiser in beroep zijn overgelegd is een nader rapport van de verzekeringsarts b&b overgelegd. Verweerder blijft op grond daarvan van oordeel dat het bestreden besluit juist is.
Beoordeling door de rechtbank
4.1
De rechtbank stelt vast dat het besluit van 19 juli 2016, waarbij de ZW-uitkering van eiser per 28 augustus 2016 is beëindigd, onherroepelijk is geworden. Eiser heeft met zijn verzoek gevraagd terug te komen van voornoemd besluit.
4.2
Bij uitspraak van 20 december 2016 heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. [1] Uitgangspunt in het nieuwe toetsingskader is dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bestuursorgaan kan zo’n aanvraag inwilligen of afwijzen. Hetzelfde geldt als een rechtzoekende het bestuursorgaan verzoekt terug te komen van een besluit. Een bestuursorgaan mag dit ook als de rechtzoekende aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb ook nog steeds voor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, de herhaalde aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. Hetzelfde geldt als een rechtzoekende het bestuursorgaan verzoekt terug te komen van een besluit.
4.3
Als het bestuursorgaan de herhaalde aanvraag of het verzoek terug te komen van een besluit op inhoudelijke gronden afwijst, dan toetst de bestuursrechter het besluit op die aanvraag of dat verzoek aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden als ware dit het eerste besluit over die aanvraag of dat verzoek. Anders dan voorheen beoordeelt de bestuursrechter dus niet meer ambtshalve of wat een rechtzoekende aan zijn aanvraag of verzoek ten grondslag heeft gelegd nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
4.4
De primaire arts heeft allereerst de door eiser overgelegde medische informatie en dossierstukken beoordeeld. Volgens de primaire arts zijn de lage rugklachten (facetartrose L5/S1) die worden genoemd in de overgelegde medische informatie onderkend en meegewogen door de verzekeringsarts die heeft gerapporteerd voorafgaand aan het besluit van 19 juli 2016. Er zijn ten tijde van die beoordeling bovendien beperkingen vastgesteld vanwege deze rugklachten en voor been besparend werk, aldus de primaire arts. Daarnaast concludeert de primaire arts dat de heupklachten (coxartrose) zijn vastgesteld na het besluit van 19 juli 2016. Volgens de primaire arts is het mogelijk dat ook ten tijde van voornoemde beoordeling sprake was van coxartrose, echter met de vastgestelde beperkingen in 2016 is ook voldoende rekening gehouden met de matige/beginnende coxartrose. Voorts merkt de primaire arts op dat uit onderzoek is gebleken dat de pijnklachten niet uit het heupgewricht komen. Vervolgens heeft de verzekeringsarts b&b de medische informatie bestudeerd en het standpunt van de primaire arts heroverwogen. De verzekeringsarts b&b komt onder meer tot de conclusie dat de primaire arts voldoende is ingegaan op de inhoud van de overgelegde medische informatie en dat medisch inzichtelijk en overtuigend is beargumenteerd dat het niet onredelijk is om de eerder weergegeven belastbaarheid ongewijzigd te laten.
4.5
Zoals blijkt uit de rapporten van de artsen in dienst van verweerder heeft verweerder naar aanleiding van het verzoek van eiser om terug te komen van het besluit van 19 juli 2016 de medische situatie van eiser opnieuw inhoudelijk beoordeeld. De primaire arts heeft een uitvoerig medisch onderzoek verricht en de gezondheidssituatie van eiser opnieuw medisch-inhoudelijk beoordeeld, met inbegrip van de overgelegde informatie van eiser. Vervolgens heeft de verzekeringsarts b&b bij de heroverweging in bezwaar ook inhoudelijk naar de medische situatie van eiser ten tijde van de datum in geding gekeken. Gelet op deze beoordeling en wat is overwogen onder punt 4.3, zal aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden worden beoordeeld of het bestreden besluit kan standhouden.
4.6
In hetgeen eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de zorgvuldige totstandkoming van de medische rapporten die verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. De verzekeringsarts b&b heeft de dossiergegevens bestudeerd en de medische stukken die eiser heeft overgelegd kenbaar in de beoordeling betrokken. Niet is gebleken dat deze arts gezondheidsklachten van eiser over het hoofd heeft gezien. Gelet hierop vindt de rechtbank dat het medisch rapport dat aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd zorgvuldig tot stand is gekomen.
4.7
Voor zover eiser in beroep onder verwijzing naar de overgelegde medische stukken heeft betoogd dat zijn rug-, heup- en pijnklachten niet juist zijn gewogen en het bestreden besluit daarom onzorgvuldig is voorbereid, faalt dit betoog. In de eerste plaats merkt de rechtbank op dat (een groot deel van) de medische informatie van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) al bij de artsen bekend was en is meegewogen bij de beoordeling. De primaire arts heeft ten aanzien van deze informatie inzichtelijk en overtuigend beargumenteerd dat de facetartrose L5/S1 ten tijde van de eerdere beoordeling in 2016 is onderkend en dat daarvoor beperkingen zijn opgenomen in de FML. Ten aanzien van de coxartrose heeft de primaire arts eveneens onderkend dat deze klacht ten tijde van de eerdere beoordeling al aanwezig kan zijn geweest, echter houden de vastgestelde beperkingen volgens de primaire arts voldoende rekening met de matige/beginnende coxartrose ten tijde van de datum in geding. Vervolgens heeft de verzekeringsarts b&b navolgbaar uiteengezet waarom er vanuit medisch oogpunt geen noodzaak was af te wijken van het oordeel van de primaire arts. Voorts heeft de verzekeringsarts b&b in zijn nadere rapport van 1 juli 2021 inzichtelijk gemotiveerd waarom de medische informatie in beroep geen aanleiding geeft tot het aannemen van aanvullende beperkingen. De overgelegde informatie bevestigt de chronische pijnklachten van de lage rug. Deze klachten zijn destijds meegewogen en hebben aanleiding gegeven om beperkingen aan te nemen voor rug belastende handelingen en houdingen. Van informatie die noopt tot het aannemen van meer/andere beperkingen is de verzekeringsarts b&b niet gebleken.
4.8
Hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd biedt geen grond de conclusies van de verzekeringsarts b&b in twijfel te trekken. Verweerder heeft daarom terecht geen aanleiding gezien om terug te komen van het besluit van 19 juli 2016.
Conclusie
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M.M. Kettenis - de Bruin, rechter, in aanwezigheid van mr. L. Lemmen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.