ECLI:NL:RBDHA:2021:16057

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 juni 2021
Publicatiedatum
6 april 2022
Zaaknummer
AWB 20_8530 en UTR 20_8531
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • C. Dijksterhuis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning op grond van zorg- en opvoedingstaken in het kader van artikel 20 VWEU

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, en verweerder over de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning. Eiser, geboren in 1983 en van Nigeriaanse nationaliteit, had op 7 februari 2020 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op basis van artikel 20 van het Verdrag van het Hof van Justitie van de Europese Unie (VWEU), vanwege zijn minderjarige zoon. De aanvraag werd afgewezen omdat eiser onvoldoende bewijs had geleverd van zijn zorg- en opvoedingstaken ten aanzien van zijn kind. Verweerder stelde dat de zorg- en opvoedingstaken van eiser niet meer dan marginaal waren en dat er geen zodanige afhankelijkheidsrelatie bestond tussen eiser en zijn kind dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan eiser een verblijfsrecht zou worden geweigerd.

Eiser had eerder een vergelijkbare aanvraag gedaan die was afgewezen, en de rechtbank had het beroep daartegen ongegrond verklaard. In de huidige procedure heeft eiser aangevoerd dat hij alle relevante documenten had overgelegd om zijn zorg- en opvoedingstaken aan te tonen. De rechtbank oordeelde echter dat de overgelegde stukken onvoldoende waren om aan te tonen dat eiser een meer dan marginale rol had in de opvoeding van zijn kind. De rechtbank volgde het standpunt van verweerder dat de rol van eiser in de opvoeding niet voldoende was aangetoond en dat de belangen van het kind niet in het geding waren.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen. De rechtbank benadrukte dat de belangen van het kind voorop staan in dergelijke zaken, maar dat de voorwaarden voor het verkrijgen van een verblijfsrecht op basis van zorg- en opvoedingstaken niet waren vervuld.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 20/8530 en AWB 20/8531
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 22 juni 2021 in de zaak tussen

[eiser] ,

eiser/verzoeker
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. B.S. Bernard),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. D. Berben).

Procesverloop

Bij besluit van 16 juli 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser/verzoeker (hierna te noemen: eiser) van 7 februari 2020 tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier afgewezen.
Bij besluit van 30 oktober 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ook is de moeder van het kind van eiser, [A] , verschenen.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1983 en stelt van Nigeriaanse nationaliteit te zijn. Hij heeft op 7 februari 2020 een aanvraag ingediend tot het verkrijgen van een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het Verdrag van het Hof van Justitie van de Europese Unie (VWEU), vanwege zijn zoon [B] van 13 jaar.
2. Eiser heeft op 26 februari 2019 een vergelijkbare aanvraag gedaan, die is afgewezen door verweerder. De rechtbank heeft het beroep hiertegen in de uitspraak van 29 november 2019 ongegrond verklaard.
3. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser onvoldoende objectieve en verifieerbare bewijsstukken heeft overgelegd waaruit volgt dat hij daadwerkelijke zorg- en of opvoedingstaken uitoefent voor zijn kind. Niet aangetoond is dat eiser de afspraken uit de overgelegde overeenkomst ouderschap kind nakomt. Eiser heeft daarnaast ook niet aangetoond dat er tussen hem en zijn minderjarige kind sprake is van een zodanige afhankelijkheidsrelatie dat zijn kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten, indien aan hem een verblijfsrecht zou worden geweigerd. Eiser heeft geen stukken overgelegd waaruit deze afhankelijkheidsrelatie volgt. Het kind heeft altijd op het adres van de moeder ingeschreven gestaan en voert met haar een gemeenschappelijke huishouding. Eiser heeft niet aangetoond dat hij in het verleden heeft samengewoond met het kind. Het ligt daarom in de lijn der verwachting dat hij bij zijn moeder zal blijven wonen als eiser een verblijfsrecht wordt geweigerd.
4. Eiser heeft aangevoerd dat hij alle relevante documenten heeft overgelegd om aan te
tonen dat zijn zorgtaken ten aanzien van het minderjarig kind meer dan een marginaal karakter dragen. Hij komt zijn afspraken uit het ouderschapsplan continu na. Als verweerder hierover vragen had gehad was een hoorzitting het geëigende middel geweest om eiser te bevragen. Verweerder heeft onvoldoende rekening gehouden met de bestendige jurisprudentie van de ABRvS en de EHRM waaruit volgt dat in alle beslissingen over kinderen hun belangen een eerste overweging dienen te vormen.
Het samenwonen op hetzelfde adres is geen uitputtend vereiste voor het aannemen van het vervuld hebben van zorg- en opvoedtaken.
In het kader van een evenwichtige belangenafweging had verweerder de foto’s moeten beoordelen in samenhang met en in de context van de overige documenten.
Eiser is van mening dat de overgelegde verklaringen duidelijk aangeven op welke wijze hij invulling geeft aan zijn continue zorg- en opvoedingstaken en dat deze documenten aantonen dat sprake is van een afhankelijkheidsrelatie tussen hem en zijn zoon.
5. Hoofstuk B10/2.2. van de Vreemdelingencirculaire luidt (onder meer) als volgt:
Verblijf van verzorgende ouder bij Nederlands minderjarig kind
Een vreemdeling heeft rechtmatig verblijf op grond van artikel 8 onder e, Vw als aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:
(…)
b. de vreemdeling heeft een minderjarig kind (dat wil zeggen: beneden de achttien jaar) dat in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit;
c. de vreemdeling verricht al dan niet gezamenlijk met de andere ouder daadwerkelijke zorgtaken ten behoeve van het minderjarige kind; en
d. tussen de vreemdeling en het kind bestaat een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd.
Ad c.
• De IND verstaat onder zorgtaken ook opvoedingstaken.
• De IND merkt zorg- en/of opvoedingstaken met een marginaal karakter niet aan als daadwerkelijke zorgtaken ten behoeve van het minderjarige kind, tenzij het marginale karakter van de zorg- en of/ opvoedingstaken de vreemdeling niet is aan te rekenen. (…)
(…)
Ad d.
Bij de beoordeling of sprake is van een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd, betrekt de IND, in het hogere belang van het kind, alle relevante omstandigheden, meer in het bijzonder:
• de leeftijd van het kind;
• zijn lichamelijke en emotionele ontwikkeling; en
• de mate van zijn affectieve relatie zowel met de Nederlandse ouder als met de vreemdeling, evenals het risico dat voor het evenwicht van het kind zou ontstaan als het van deze laatste zou worden gescheiden.
6. De rechtbank stelt voorop dat om een verblijfsrecht te ontlenen aan artikel 20 VWEU en Chavez-Vilchez moet worden voldaan aan alle voorwaarden zoals vermeld in voornoemd beleidskader. Dat betekent dat sprake moet zijn van zorg- en of opvoedingstaken met een meer dan marginaal karakter en sprake moet zijn van een zodanige afhankelijkheidsrelatie tussen hem en zijn kind dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht zou worden ontzegd [1] ..
7. Niet in geschil is dat de gronden die eiser heeft aangevoerd zien op de zorg- en opvoedingstaken en dat geen gronden zijn aangevoerd die zien op de afhankelijkheidsrelatie.
8. Verweerder heeft zich ten aanzien van de zorg- en opvoedtaken op het standpunt gesteld dat het gaat om het totaalbeeld dat eiser laat zien; verweerder kan uit de stukken niet opmaken dat de rol die eiser vanaf de geboorte heeft gehad meer dan marginaal is. De rechtbank volgt verweerder hierin. Ook is niet gebleken dat sprake is van een zodanige afhankelijkheidsrelatie dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan eiser een verblijfsrecht wordt geweigerd De rechtbank is van oordeel dat verweerder daarbij een juiste belangenafweging heeft verricht. De volgende feiten en omstandigheden zijn daarbij van belang.
9. De rechtbank stelt vast dat deels dezelfde verklaringen zijn ingebracht als in de vorige procedure. in deze procedure zijn overgelegd een ouderschapsplan, een verklaring van de huidige partner van eiser, foto’s, een verklaring van eiser zelf, facturen van huurpenningen, bonnen van aankopen, een verklaring van de voetbalclub, verklaringen van kennissen, verklaringen van scholen, een beschikking van de curator en een conversatie via what’s app. Ook is de moeder van het kind van eiser op zitting als getuige gehoord. Zij heeft verklaard dat eiser tot vier jaar geleden soms een paar maanden afwezig was en dan weer een paar maanden in Nederland, waarbij hij niet continu bij het kind aanwezig was. Sinds vier jaar is hij meer aanwezig en is het kind af en toe een paar dagen bij zijn vader. Sinds een jaar heeft eiser een vaste woning, zodat zijn zoon daar ook kan verblijven.
10. Hoewel er sinds kort wel meer contact is tussen eiser en zijn zoon en hieruit blijkt dat eiser een geïnteresseerde vader is, is de rechtbank van oordeel dat niet blijkt uit de door de moeder afgelegde verklaring op zitting dat eiser op dit moment een meer dan marginale rol heeft in de opvoeding van het kind. De rol van eiser in de opvoeding heeft hij bij navraag op zitting niet concreet kunnen maken. Eiser is lange tijd afwezig geweest, staat pas sinds november 2018 ingeschreven in de BRP en heeft sinds een jaar een woning waar het kind kan verblijven. Daarvoor heeft het kind dus nooit bij eiser kunnen verblijven. Dat betekent dat daarmee niet de afspraken zijn nagekomen zoals in het ouderschapsplan zijn afgesproken. De andere documenten, verklaringen en foto’s die eiser heeft overgelegd, meer dan in de vorige procedure maar ook deels dezelfde, acht de rechtbank ook onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Weliswaar kan hieruit geconcludeerd worden dat sprake is van zorg- en opvoedingstaken, maar niet dat deze een meer dan marginaal karakter omvatten. Daarbij komt dat de meeste verklaringen niet afkomstig zijn uit een objectieve bron. Dat het kind nu erkend is door eiser, maakt dit het oordeel niet anders. Het juridische of biologische ouderschap is immers geen vereiste voor een beroep op een afgeleid verblijfsrecht ontleend aan het arrest Chavez-Vilchez.
11. Ten aanzien van de hoorplicht in de bezwaarfase overweegt de rechtbank dat volgens vaste jurisprudentie van het horen in bezwaar mag worden afgezien, indien op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de gemaakte bezwaren niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden. Daarbij moet de inhoud van het bezwaarschrift worden beoordeeld, in samenhang met hetgeen in eerste instantie door eiser is aangevoerd en met de motivering van het in bezwaar bestreden besluit. Eiser heeft aangevoerd dat hij tijdens een hoorzitting concreter zou kunnen uitleggen, op welke wijze hij invulling heeft gegeven aan de afspraken zoals overeengekomen in het ouderschapsplan. Verweerder heeft zich echter naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat hij wegens kennelijke ongegrondheid van het bezwaar wegens het niet voldaan aan de voorwaarden van het horen mocht afzien.
12. Ook wat verder is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond.
13. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Dijksterhuis, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. R.G. Kamphof, griffier. De beslissing is uitgesproken op 22 juni 2021 en zal openbaar worden gemaakt via publicatie op rechtspraak.nl.
De rechter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Zie ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 april 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:790)