In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 december 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Iraanse eiseres. De eiseres had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het standpunt dat de eiseres niet als vluchteling kon worden aangemerkt, omdat haar vrees voor vervolging in Iran niet aannemelijk was. De eiseres, geboren in 2002, had verklaard dat zij een goddeloze levenswijze aanhangt en dat zij zonder geloof was opgevoed. Haar vader had geen religie en haar moeder was bekeerd tot het atheïsme. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 15 november 2021, waarbij de eiseres en een tolk aanwezig waren. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de vrees van de eiseres voor vervolging niet geloofwaardig was. De rechtbank wees erop dat de moeder van de eiseres in een eerdere procedure wel gegrond was verklaard, wat de geloofwaardigheid van de vrees van de eiseres ondermijnde. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit onzorgvuldig was voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. Daarom werd het beroep van de eiseres gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en werd de Staatssecretaris opgedragen om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiseres, vastgesteld op € 1.496,-.