In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 16 juli 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, een Poolse nationaliteit houder, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat zijn verblijfsrecht op grond van het Unierecht had beëindigd. Dit besluit was genomen op 11 februari 2021, waarbij verzoeker ook ongewenst was verklaard en moest Nederland onmiddellijk verlaten. Verzoeker heeft verzocht om een voorlopige voorziening, omdat hij in detentie zat en er onduidelijkheid bestond over de duur van zijn detentie en de mogelijkheid van uitzetting.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker spoedeisend belang heeft bij zijn verzoek, ondanks het standpunt van verweerder dat er geen uitzettingsdreiging was. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het primaire besluit zonder dat verzoeker zijn zienswijze had kunnen geven was genomen, wat in strijd is met artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt. De voorzieningenrechter heeft daarom besloten om de gevraagde voorlopige voorziening toe te wijzen en uitzetting te verbieden tot vier weken na de beslissing op het bezwaar.
Daarnaast heeft de voorzieningenrechter verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, vastgesteld op € 1.496,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.