ECLI:NL:RBDHA:2021:16110

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 juli 2021
Publicatiedatum
11 april 2022
Zaaknummer
AWB 19/8634
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag kort verblijf door de Minister van Buitenlandse Zaken en de gevolgen van bezwaar door andere lidstaat

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Iraanse eiser en de Minister van Buitenlandse Zaken. De eiser had een aanvraag ingediend voor een visum voor kort verblijf, welke op 18 juni 2018 door de Minister werd afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat de eiser door een of meerdere Schengenlanden als een bedreiging voor de openbare orde werd beschouwd. De eiser heeft tegen deze afwijzing bezwaar gemaakt, maar dit werd door de Minister als kennelijk ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van de eiser gegrond verklaard, omdat de Minister niet voldoende inzichtelijk had gemaakt welke lidstaat bezwaar had gemaakt tegen de afgifte van het visum en op welke gronden. De rechtbank oordeelde dat de Minister in strijd met de Algemene wet bestuursrecht had gehandeld door niet te voldoen aan de informatieplicht die voortvloeit uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 24 november 2020. De rechtbank heeft de Minister opgedragen om binnen zes weken een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij de aard van het bezwaar van de Duitse autoriteiten en de beroepsmogelijkheden voor de eiser duidelijk moeten worden gemaakt. Tevens is de Minister veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de eiser en het betaalde griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/8634

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 juli 2021 in de zaak tussen

[eiser] , geboren op [geboortedatum] 1952 en met de Iraanse nationaliteit, eiser

V-nummer [V-nummer]
(gemachtigde: mr. D.W.M. van Erp),
en

de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. I.E. Lemmers).

Procesverloop

Bij besluit van 18 juni 2018 (primair besluit) heeft verweerder de op 5 juni 2019 ontvangen
aanvraag van eiser tot de afgifte van een visum voor kort verblijf afgewezen.
Bij besluit van 11 oktober 2019 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2020. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Aan de zijde van eiser is tevens verschenen [A] , referent.
Het onderzoek is op de zitting gesloten. Bij beslissing van 30 maart 2020 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de zaak aangehouden in afwachting van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) in de zaak C-225/19, waarbij door deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, prejudiciële vragen zijn gesteld.
Op 24 november 2020 heeft het HvJ EU in het arrest in de zaken C-225/19 en C-226/16 antwoord gegeven op de door deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, gestelde prejudiciële vragen. [1]
Eiser en verweerder hebben hun zienswijze gegeven op het arrest.
Verweerder heeft de rechtbank toestemming gegeven om de zaak zonder nadere zitting af te doen. De rechtbank heeft het onderzoek op 14 juni 2021 gesloten.

Overwegingen

1. Eiser heeft verzocht om een visum kort verblijf voor verblijf bij zijn zoon, [A] .
2. Verweerder heeft de visumaanvraag afgewezen op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, sub vi, van de Visumcode [2] omdat eiser door één of meer lidstaten wordt beschouwd als een bedreiging voor de openbare orde, de binnenlandse veiligheid, de volksgezondheid of de internationale betrekkingen. Volgens verweerder is gebleken dat een of meerdere Schengenpartners bezwaar heeft/hebben gemaakt tegen afgifte van het aangevraagde visum. Verweerder kan niet ingaan tegen de Visumcode, waarin is vastgelegd dat door het maken van bezwaar een andere lidstaat niet zal overgaan tot afgifte van een Schengenvisum. Volgens verweerder is geen sprake van zeer bijzondere omstandigheden op grond waarvan een territoriaal beperkt visum dient te worden afgegeven.
3. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder hem ten onrechte niet in bezwaar heeft gehoord. Het is verder onredelijk en onrechtvaardig dat het visum wordt geweigerd op grond van bezwaar van een andere lidstaat. Het is voor eiser onmogelijk om inzichtelijk te krijgen waarom het visum is geweigerd. Eiser komt niet voor in het Schengeninformatiesysteem (SIS) of het Nationaal Opsporingsregister (OPS), dit blijkt uit navraag bij de politie. Verder heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom er geen territoriaal beperkt visum gegeven kan worden. De huidige weigeringsgrond is niet aangevoerd in de vorige procedure. De gevolgen van het bestreden besluit zijn vergaand en zeer ingrijpend omdat eiser tijd wil doorbrengen met zijn familie.
Arrest Hof van Justitie EU
4. Het HvJ EU heeft in het arrest van 24 november 2020 de gestelde prejudiciële vragen beantwoord over visumaanvragen waarbij andere lidstaten bezwaar hebben tegen afgifte van het aangevraagde visum.
Het HvJ EU heeft de prejudiciële vragen van de rechtbank als volgt beantwoord:
Artikel 32, leden 2 en 3, van de Visumcode moet aldus worden uitgelegd dat, ten eerste, het de lidstaat die op basis van artikel 32 lid 1 onder a), vi), van die code een definitieve beslissing tot weigering van de afgifte van een visum heeft genomen omdat een andere lidstaat bezwaar had gemaakt tegen die afgifte, verplicht om in die beslissing te vermelden welke lidstaat een dergelijk bezwaar heeft gemaakt, en de specifieke weigeringsgrond moet vermelden die op dit bezwaar is gebaseerd, in voorkomend geval met een korte weergave van de redenen voor dat bezwaar, alsmede tot welke autoriteit de visumaanvrager zich kan wenden om te vernemen welke beroepsmogelijkheden in die andere lidstaat beschikbaar zijn, en dat, ten tweede, wanneer tegen voornoemde beslissing beroep wordt ingesteld krachtens artikel 32, lid 3, van de Visumcode, de gerechten van de lidstaat die deze beslissing heeft genomen niet de gegrondheid van het door een andere lidstaat gemaakt bezwaar tegen de afgifte van het visum kunnen onderzoeken.
Zienswijzen
5. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat op Europees niveau afstemming plaatsvindt tussen lidstaten over gevolgen op de uitvoeringspraktijk van de Visumcode van de antwoorden van het HvJ EU op de prejudiciële vragen. Verweerder stelt dat nog niet duidelijk is op welke wijze daaraan invulling zal worden gegeven. Wel heeft verweerder gemeld dat bij de Duitse autoriteiten, de bezwaarmakende lidstaat, om nadere informatie is verzocht wat betreft de zaak van eiser. Voor de ontbrekende informatie stelt verweerder afhankelijk te zijn van de Duitse autoriteiten, die nog geen inhoudelijke reactie hebben gegeven.
6. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder niet kan volstaan met de mededeling dat een lidstaat bezwaar heeft gemaakt tegen de verlening van een visum zonder toelichting te geven welke lidstaat bezwaar heeft gemaakt. Verweerder moet bekend maken hoe eiser een rechtsmiddel kan aanwenden tegen het bezwaar van deze lidstaat. Ook stelt eiser zich nog steeds op het standpunt dat er een territoriaal visum afgegeven had moeten worden.
Oordeel van de rechtbank
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte, en anders dan uit het voormelde arrest van het HvJ EU volgt, niet inzichtelijk heeft gemaakt welk land bezwaar heeft gemaakt tegen afgifte van het visum aan eiser, wat de inhoud van het bezwaar is en tot welke autoriteit eiser zich kan wenden om te vernemen welke beroepsmogelijkheid open staat tegen de inhoud van het bezwaar. Ook het bij brief van
5 januari 2021 vermelden dat Duitsland het land is dat bezwaar heeft tegen afgifte van het visum aan eiser, zonder daarbij verdere informatie te verstrekken, is onvoldoende om te oordelen dat verweerder heeft voldaan aan de door het HvJ EU gegeven uitleg aan artikel 32, leden 2 en 3, van de Visumcode. Uit de brief van 26 april 2021 volgt weliswaar dat verweerder om nadere informatie heeft gevraagd bij de Duitse autoriteiten, maar tot op heden is niet gebleken dat deze nadere informatie is ontvangen. Nu verweerder niet inzichtelijk maakt om welke reden de Duitse autoriteiten bezwaar hebben tegen toewijzing van het visum aan eiser en verweerder ook niet vermeldt tot welke autoriteit eiser zich kan wenden om te vernemen welke beroepsmogelijkheden in Duitsland beschikbaar zijn, wordt niet voldaan aan hetgeen het HvJ EU heeft overwogen over artikel 32, leden 2 en 3, van de Visumcode. De rechtbank concludeert om die redenen dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waar de afwijzing van het door eiser gevraagde visum op is gebaseerd.
8. Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Daarom zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Verweerder zal in een nieuw te nemen beslissing op bezwaar moeten motiveren wat de aard van het bezwaar is van de Duitse autoriteiten en zal moeten aangeven tot welke autoriteit eiser zich kan wenden om te vernemen welke beroepsmogelijkheid er in Duitsland beschikbaar is. Daarnaast kan verweerder ook overwegen of de afgifte van een territoriaal beperkt visum aan eiser tot de mogelijkheden behoort. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
9. Omdat het beroep gegrond is, bepaalt de rechtbank dat verweerder het aan eiser betaalde griffierecht vergoedt.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die betalen. De proceskosten die verweerder aan eiser moet betalen worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Eiser heeft zich laten bijstaan door een gemachtigde. Deze gemachtigde heeft drie proceshandelingen verricht: het indienen van het beroepschrift tegen het bestreden besluit, het verschijnen ter zitting, en het indienen van een zienswijze op de uitspraak van het HvJ EU. Deze proceshandelingen leveren 3 punten op met een waarde van € 748,- per punt. Voor het indienen van een zienswijze geldt een wegingsfactor 0,5. Voor de overige proceshandelingen geldt een wegingsfactor 1. De rechtbank stelt de kosten daarom vast op
€ 1.870,-.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.870,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Reijnierse, rechter, in aanwezigheid van
mr. A. Wilpstra-Foppen, griffier. De beslissing is uitgesproken op 19 juli 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Op grond van artikel 84, onder b, van de Vreemdelingenwet staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.ECLI:EU:C:2020:951.
2.Verordening (EG) nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode, zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 610/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013,