ECLI:NL:RBDHA:2021:16166

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 juli 2021
Publicatiedatum
22 april 2022
Zaaknummer
20/3767
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een visum voor kort verblijf op grond van volksgezondheid en niet-essentiële reis

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, geboren in 1998 met de Surinaamse nationaliteit, en de Minister van Buitenlandse Zaken. De eiser had op 11 november 2019 een aanvraag ingediend voor een visum voor kort verblijf in Nederland, met het doel zijn oom te bezoeken. Het primaire besluit van 20 november 2019 wees deze aanvraag af, en het bezwaar tegen dit besluit werd op 6 april 2020 kennelijk ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de afwijzing van het visum op juiste gronden was gebaseerd.

De rechtbank overwoog dat de Minister van Buitenlandse Zaken de aanvraag had afgewezen op basis van artikel 32, eerste lid, sub b, van de Visumcode, omdat de verstrekte informatie over het doel en de omstandigheden van het verblijf niet betrouwbaar was. Er bestond twijfel over de authenticiteit van de documenten en de sociale en economische binding met het land van herkomst was onvoldoende aangetoond. Bovendien werd eiser beschouwd als een bedreiging voor de volksgezondheid in het kader van de coronamaatregelen, zoals beschreven in artikel 2, lid 21, van de Schengengrenscode.

De rechtbank concludeerde dat de Minister niet verplicht was om eiser te horen in bezwaar, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was. De rechtbank volgde het standpunt van de Minister dat familiebezoek en toerisme niet als essentiële reizen worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat de weigering van het visum rechtmatig was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er stond geen hoger beroep open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/3767

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

8 juli 2020 2021 in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. H.K. Jap A Joe),
en

de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. J.A.C.M. Prins).

Procesverloop

Bij besluit van 20 november 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 11 november 2019 tot het verlenen van een visum voor kort verblijf afgewezen.
Bij besluit van 6 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2021. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na afloop van de behandeling van de zaak ter zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
2. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1998 en heeft de Surinaamse nationaliteit. Hij heeft een visum aangevraagd voor verblijf bij zijn oom in Nederland.
Het primaire en bestreden besluit
3. Verweerder heeft in het primaire besluit het visum geweigerd op grond van artikel 32, eerste lid, sub b, van de Visumcode. [1] Verweerder heeft aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat de door eiser verstrekte informatie met betrekking tot het doel en de omstandigheden van het verblijf niet betrouwbaar is. Er bestaat twijfel over de authenticiteit van de stukken en over de juistheid van hun inhoud. Daarnaast kan het voornemen van eiser om het grondgebied van de lidstaat voor het verstrijken van visum niet worden vastgesteld. De sociale en economische binding met het land van herkomst is onvoldoende aangetoond dan wel zeer gering gebleken.
4. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de weigering van het visum kennelijk ongegrond verklaard, omdat eiser wordt beschouwd als een bedreiging voor de volksgezondheid zoals omschreven in artikel 2, lid 21, van de Schengengrenscode, vanwege de uitbraak van het coronavirus. Verweerder geeft hiermee toepassing aan artikel 32, eerste lid, aanhef en sub a onder vi, van de Visumcode. De Nederlandse overheid heeft namelijk verschillende maatregelen genomen om verdere verspreiding van het coronavirus te voorkomen. Zo heeft de Nederlandse overheid besloten vanaf 19 maart 2020 de grenzen te sluiten voor burgers van buiten de Europese Unie. Eiser wordt niet aangemerkt als een reiziger met een essentiële functie of aan wiens aanwezigheid een wezenlijk belang wordt gehecht.
Uitspraak meervoudige kamer
5. Eiser is voor de zitting in de gelegenheid gesteld een reactie uit te brengen over de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht van
19 januari 2021 [2] . In deze zaak heeft verweerder ook het bezwaar tegen de weigering van een visumaanvraag kennelijk ongegrond verklaard, omdat de eiser in die zaak werd beschouwd als een bedreiging voor de volksgezondheid zoals omschreven in artikel 2, lid 21, van de Schengengrenscode, vanwege de uitbraak van het coronavirus. De rechtbank heeft hierover geoordeeld dat verweerder het gevraagde visum op grond van artikel 32, eerste lid, sub a onder vi, van de Visumcode heeft kunnen weigeren.
Standpunt eiser
6. Naar aanleiding van de hierboven genoemde uitspraak heeft eiser aangevoerd dat verweerder onzorgvuldig tot zijn besluit is gekomen door eiser niet te horen in bezwaar. Verweerder had namelijk niet op voorhand kunnen weten of eiser onder één van de uitzonderingscategorieën van het inreisverbod valt, waardoor zijn reis naar Nederland wel essentieel kon zijn. Verweerder heeft hierdoor gehandeld in strijd met zijn eigen Werkinstructie 2019/16, waarin is opgenomen dat gehoord dient te worden indien de afwijzingsgrond in eerste aanleg in bezwaar door een andere wordt vervangen.
7. Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder niet tot de ongeclausuleerde weigering van de aanvraag kon komen. Verweerder had eiser een voorwaardelijk visum kunnen verlenen waar eiser geen gebruik van kan maken zolang de reisbeperkingen gelden.
Oordeel van de rechtbank
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het gevraagde visum op grond van artikel 32, eerste lid, sub a onder vi, van de Visumcode heeft kunnen weigeren. Vanwege de aard van het coronavirus, het besmettingsgevaar en de op dat moment getroffen maatregelen, heeft verweerder eiser – zijnde een reiziger uit een derde land - als een bedreiging voor de volksgezondheid kunnen aanmerken. Het beleid van verweerder om niet alleen de grenzen te sluiten voor niet-essentiële reizen maar in het verlengde daarvan ook visa te weigeren draagt immers bij aan het doel om aankomende reizigersstromen drastisch te beperken. Verweerder heeft hierbij de weigering van het visum gebaseerd op alle elementen en aanwijzingen waarover hij beschikte, te weten de coronapandemie, de getroffen nationale en Europese maatregelen om de volksgezondheid te beschermen, het Europese inreisverbod om reisbewegingen te verminderen, de uitzonderingen op het inreisverbod en de omstandigheid dat eiser niet onder die uitzonderingen valt.
9. Voor wat betreft het horen, wijst de rechtbank erop dat op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van horen kan worden afgezien als het bezwaar kennelijk ongegrond is. Daarvan is sprake als er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Daarnaast heeft verweerder in zijn Werkinstructie 2019/16 opgenomen dat het in de rede ligt om tijdens bezwaar te horen als tijdens de bezwaarprocedure een nieuwe afwijzingsgrond van toepassing is geworden.
10. De rechtbank is van oordeel dat verweerder eiser niet heeft hoeven horen. Er is namelijk sprake van het toepassen van de zelfstandige, dwingende weigeringsgrond van artikel 32, eerste lid, aanhef en sub a onder vi, van de Visumcode. Verweerder beschikte daarbij over alle relevante feiten om die weigeringsgrond toe te passen. Er was namelijk sprake van een gevaar voor de volksgezondheid zoals bedoeld in artikel 2, lid 21, van de Schengengrenscode en er was een Europees inreisverbod als gevolg van de uitbraak van het coronavirus. Eiser heeft in zijn aanvraag aangegeven naar Nederland te komen voor familiebezoek en toerisme, waarbij hij bij zijn oom zou verblijven. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat eiser niet kan worden aangemerkt als reiziger met een essentiële functie of een reiziger aan wiens aanwezigheid een wezenlijk belang wordt gehecht. Familiebezoek en toerisme worden in beginsel aangemerkt als niet-essentiële bezoeken. Dit is niet betwist door eiser. Een feitelijke toelichting door eiser tijdens een gehoor zou gelet op hetgeen in bezwaar naar voren is gebracht en de inhoud van het onderliggende dossier (waaruit blijkt dat eiser naar Nederland wilde om vakantie te vieren en zijn familie te zien) dan ook niet tot een andersluidend besluit hebben geleid. Ook tijdens de beroepsprocedure is niet gebleken dat dit anders moet zijn. Gelet op het voorgaande heeft verweerder kunnen afwijken van het uitgangspunt in Werkinstructie 2019/16 dat het in rede ligt om een vreemdeling te horen bij het inroepen van een andere weigeringsgrond.
11. Dat verweerder een voorwaardelijk visum had kunnen verlenen aan eiser volgt de rechtbank niet. De Visumcode biedt geen ruimte voor een voorwaardelijk visum en het nemen van een extra tussenstap, waarbij het visum wel wordt verleend, maar in een later stadium wordt beoordeeld of van het visum gebruik kan worden gemaakt. Dat verweerder niet zelfstandig heeft gekozen om een voorwaardelijk visum te verlenen, betekent niet dat het besluit onrechtmatig is.
Conclusie
12. Het beroep is ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Eversteijn, rechter, in aanwezigheid van
mr. Z.E.M. van der Maas, griffier. De beslissing is uitgesproken op 8 juli 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Op grond van artikel 84, onder b, van de Vw staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.Verordening (EG) nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode.
2.ECLI:NL:RBDHA:2021:289. Te raadplegen op www.rechtspraak.nl.