In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, geboren in 1998 met de Surinaamse nationaliteit, en de Minister van Buitenlandse Zaken. De eiser had op 11 november 2019 een aanvraag ingediend voor een visum voor kort verblijf in Nederland, met het doel zijn oom te bezoeken. Het primaire besluit van 20 november 2019 wees deze aanvraag af, en het bezwaar tegen dit besluit werd op 6 april 2020 kennelijk ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de afwijzing van het visum op juiste gronden was gebaseerd.
De rechtbank overwoog dat de Minister van Buitenlandse Zaken de aanvraag had afgewezen op basis van artikel 32, eerste lid, sub b, van de Visumcode, omdat de verstrekte informatie over het doel en de omstandigheden van het verblijf niet betrouwbaar was. Er bestond twijfel over de authenticiteit van de documenten en de sociale en economische binding met het land van herkomst was onvoldoende aangetoond. Bovendien werd eiser beschouwd als een bedreiging voor de volksgezondheid in het kader van de coronamaatregelen, zoals beschreven in artikel 2, lid 21, van de Schengengrenscode.
De rechtbank concludeerde dat de Minister niet verplicht was om eiser te horen in bezwaar, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was. De rechtbank volgde het standpunt van de Minister dat familiebezoek en toerisme niet als essentiële reizen worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat de weigering van het visum rechtmatig was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er stond geen hoger beroep open tegen deze beslissing.