ECLI:NL:RBDHA:2021:1621

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 februari 2021
Publicatiedatum
25 februari 2021
Zaaknummer
AWB 20/4755
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering machtiging voor voorlopig verblijf op basis van middelenvereiste en artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, een Marokkaanse jongen, heeft beroep ingesteld tegen de weigering van de staatssecretaris om hem een machtiging voor voorlopig verblijf (mvv) te verlenen. De staatssecretaris had eerder op 5 juni 2020 het bezwaar van de eiser tegen de afwijzing van de mvv-aanvraag ongegrond verklaard, omdat de referente, de moeder van de eiser, niet voldeed aan het middelenvereiste. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 4 februari 2021, waarbij zowel de eiser als de staatssecretaris zich lieten vertegenwoordigen door gemachtigden.

De rechtbank overweegt dat de referente, die sinds 2003 een verblijfsrecht in Nederland heeft, niet voldoet aan het middelenvereiste, omdat zij een uitkering ontvangt op grond van de Participatiewet. De rechtbank stelt vast dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een vrijstelling van het middelenvereiste rechtvaardigen. De eiser voert aan dat de referente volledig arbeidsongeschikt is en dat de kosten voor een verklaring van een verzekeringsarts een belemmering vormen. De rechtbank oordeelt echter dat de door de referente overgelegde documenten niet voldoen aan de eisen die de staatssecretaris stelt voor het aantonen van arbeidsongeschiktheid.

De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat de referente niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het middelenvereiste. De rechtbank heeft ook de belangenafweging gemaakt tussen het belang van de eiser en het algemeen belang van de Nederlandse overheid. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden heeft meegewogen en dat de weigering om de mvv te verlenen niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. De rechtbank verklaart het beroep van de eiser ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 20/4755

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. S. Ben Ahmed),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. van Hoof).

Procesverloop

Bij besluit van 5 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de weigering om hem een machtiging voor voorlopig verblijf (mvv) te verlenen ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 4 februari 2021. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig [naam] (referente) en B. Agramdi (tolk).

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] 2010 en de Marokkaanse nationaliteit te bezitten. Eiser is de zoon van genoemde referente. Referente heeft sinds 12 november 2003 een verblijfsrecht in Nederland. Referente heeft ten behoeve van het verblijf van eiser in Nederland op 14 januari 2019 een mvv voor het verblijfsdoel ‘familie en gezin’ aangevraagd. Bij besluit van 4 december 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
2. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiser daartegen ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder overwogen dat referente niet voldoet aan het middelenvereiste en ook niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het middelenvereiste op grond van het beleid van verweerder, neergelegd in paragraaf B7/2.1.1 van de Vc [1] . Er is geen sprake van zodanige uitzonderlijke omstandigheden dat referente alsnog van het middelenvereiste moet worden vrijgesteld. Verweerder neemt familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM [2] aan tussen eiser en referente, maar laat het algemeen belang van de Nederlandse overheid zwaarder wegen dan het persoonlijke belang van eiser. De weigering om aan eiser een mvv te verlenen is daarom niet in strijd met artikel 8 van het EVRM.
3. Eiser voert daartegen aan dat referente ten onrechte niet is vrijgesteld van het middelenvereiste. Referente is volledig en structureel arbeidsongeschikt. Onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Haag, van 21 december 2015 [3] voert eiser aan dat de arbeidsongeschiktheid ook op een andere wijze kan worden aangetoond dan alleen op grond van een volledige ontheffing van de arbeidsverplichting van vijf jaar of langer. Referente kan de hoge kosten voor een verklaring van een verzekeringsarts niet betalen, waardoor het beleid van verweerder afbreuk doet aan het doel en het nuttig effect van de Gezinsherenigingsrichtlijn [4] . Verweerder heeft ten onrechte geconcludeerd dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor niet kan worden vastgehouden aan het middelenvereiste. Door psychische klachten van referente is het voor haar onmogelijk om op korte termijn weer arbeid te verrichten. Daarnaast voert eiser aan dat het verlenen van de mvv niet zal leiden tot een extra belasting op het stelsel voor sociale bijstand, omdat de bijstandsuitkering van referente niet zal wijzigen. De komst van eiser zal bovendien een positief effect hebben op referente, waardoor zij mogelijk ook weer in staat zal zijn om terug te keren naar de arbeidsmarkt. Tot slot voert eiser aan dat het weigeren van de mvv leidt tot een schending van artikel 8 van het EVRM. Eiser kan niet langer in Marokko blijven, omdat zijn grootouders niet langer voor hem kunnen zorgen. Er bestaan voor referente objectieve en subjectieve belemmeringen om het familieleven buiten Nederland uit te oefenen.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Middelenvereiste
4. De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat referente niet voldoet aan het middelenvereiste, nu zij een uitkering op grond van de Participatiewet ontvangt. In geschil is of referente in aanmerking komt voor vrijstelling van het middelenvereiste.
5. Ingevolge artikel 3.22, eerste lid, van het Vb [5] wordt de verblijfsvergunning verleend, indien de hoofdpersoon duurzaam en zelfstandig beschikt over voldoende middelen van bestaan. In afwijking van het eerste lid van artikel 3.22 van het Vb wordt op grond van het tweede lid van dit artikel de verblijfsvergunning eveneens verleend, indien de hoofdpersoon, voor zover hier van belang, naar het oordeel van de Minister blijvend en volledig arbeidsongeschikt is.
6. Op grond van paragraaf B7/2.1.1 van de Vc wijst verweerder de aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd niet af omdat de referent niet zelfstandig en duurzaam over voldoende middelen van bestaan beschikt als de referent naar het oordeel van de Minister blijvend en volledig arbeidsongeschikt is of als de referent blijvend niet in staat is aan de plicht tot arbeidsinschakeling te voldoen. Verweerder neemt blijvende en volledige arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 3.22, tweede lid, van het Vb aan als de referent geen sociale verzekeringsuitkering ontvangt en als wordt voldaan aan alle volgende voorwaarden: (a) de referent is ten minste twee jaar volledig arbeidsongeschikt, (b) (gedeeltelijk) herstel van de referent is voor ten minste nog een jaar redelijkerwijs uitgesloten en (c) niet al op voorhand is geheel of gedeeltelijk herstel van de referent na dit jaar te verwachten. Dit moet worden onderbouwd met een verklaring van een bedrijfsarts of verzekeringsarts, zo volgt uit paragraaf B7/5 van de Vc. Verweerder neemt aan dat de referent blijvend niet in staat is om aan de wettelijke verplichting tot arbeidsinschakeling te voldoen wanneer de referent gedurende vijf jaar volledig is ontheven van de verplichting tot arbeidsinschakeling op grond van artikel 9, tweede lid, van de Participatiewet en een gedeeltelijke of volledige arbeidsinschakeling van de referent niet binnen één jaar is te voorzien.
7. Verweerder heeft terecht overwogen dat referente niet voldoet aan de voorwaarden zoals genoemd in paragraaf B7/2.1.1 van de Vc. De door referente in de aanvraagfase overgelegde documenten zijn niet opgesteld door een bedrijfs- of verzekeringsarts. De inhoud van deze documenten ziet daarnaast ook niet op het vaststellen van arbeidsongeschiktheid. Met deze stukken is dan ook niet conform verweerders beleid aangetoond dat referente volledig en blijvend arbeidsongeschikt is. De stelling dat referente de kosten voor een verklaring van een verzekeringsarts niet kan betalen, is niet onderbouwd. Ter zitting heeft referente verklaard dat bij navraag bij de gemeente is gebleken dat de gemeente hiervoor geen geld beschikbaar stelt, maar niet is onderbouwd dat zij hiervoor geen aanvraag kan indienen.
8. Verweerder heeft daarnaast terecht overwogen dat niet is gebleken dat referente blijvend niet in staat is om aan de wettelijke verplichting tot arbeidsinschakeling te voldoen. In de aanvraagfase is een besluit van de gemeente Rotterdam overgelegd waaruit blijkt dat referente eenmaal voor een periode van 13 december 2019 tot en met 13 december 2020 tijdelijk is ontheven van de arbeidsverplichtingen. Van een vijfjarige volledige ontheffing van de plicht tot arbeidsinschakeling, zoals hiervoor bedoeld, is dan ook niet gebleken.
9. Het beroep op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Haag, slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat de situatie in die uitspraak niet vergelijkbaar is met deze zaak. In de zaak van zittingsplaats Den Haag was er immers wel een medisch rapport van een verzekeringsarts overgelegd waaruit bleek dat de referent niet in staat was om arbeid te verrichten.
10. Uit de uitspraak van de Afdeling van 18 mei 2018 [6] volgt dat het door verweerder gevoerde beleid zoals neergelegd in paragraaf B7/2.1.1 van de Vc niet onredelijk is. Verweerder is gehouden te handelen overeenkomstig zijn eigen beleid, tenzij dat op grond van artikel 4:84 van de Awb [7] wegens bijzondere omstandigheden gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met dat beleid te dienen doelen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om wegens de persoonlijke en medische omstandigheden van referente op grond van artikel 4:84 van de Awb af te wijken van zijn beleid. Niet is gebleken dat referente nooit aan de gestelde vereisten voor vrijstelling van het middelenvereiste kan voldoen. De stelling dat de komst van eiser geen extra belasting zal vormen voor het sociale bijstandsstelsel is niet onderbouwd. Dat de komst van eiser een positief effect op de toestand van referente zal hebben, is bovendien slechts een vermoeden.

Artikel 8 van het EVRM

11. Niet in geschil is dat tussen eiser en referente familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM bestaat. Verweerder dient een belangenafweging te maken waarbij een
fair balancemoet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling en zijn gezin enerzijds en het Nederlands algemeen belang bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. Indien het gaat om een eerste toelating, zoals hier het geval, is alleen in uitzonderlijke omstandigheden sprake van een schending van artikel 8 van het EVRM als verblijf wordt geweigerd. Bij de belangenafweging komt verweerder een zekere beoordelingsruimte toe, zodat de toetsing door de rechter enigszins terughoudend moet zijn.
12. De rechtbank is van oordeel dat verweerder alle van betekenis zijnde feiten en omstandigheden heeft meegewogen in de belangenafweging en deze in het nadeel van eiser heeft kunnen laten uitvallen. Verweerder heeft niet ten onrechte overwogen dat referente niet met documenten heeft aangetoond dat haar ouders niet langer voor referent kunnen zorgen. Verweerder heeft verder niet ten onrechte overwogen dat niet is gebleken van objectieve belemmeringen om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen. Niet is onderbouwd dat referente niet de benodigde medische zorg kan krijgen in Marokko. Verweerder heeft kunnen overwegen dat referente, mede gelet op het feit dat zij meerdere keren per jaar naar Marokko reist, bekend is met de taal, cultuur en gewoontes in Marokko. Ook heeft verweerder kunnen overwegen dat referente geacht wordt een sociaal vangnet te hebben in Marokko, nu haar ouders daar wonen. Tot slot heeft verweerder kunnen overwegen dat de jongste zoon van referente zich kan aanpassen aan het leven in Marokko, gelet op zijn jonge leeftijd. Verweerder heeft daarom in redelijkheid aan het algemeen belang van de Nederlandse staat meer gewicht kunnen toekennen dan aan het individuele belang van eiser.
Conclusie
13. Het beroep is ongegrond.
14. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.M.P. van Alphen, rechter, in aanwezigheid van mr. W. van Loon, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2021.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Vreemdelingencirculaire 2000.
2.Europees verdrag voor de rechten van de mens en fundamentele vrijheden.
4.Richtlijn 2003/86/EG.
5.Vreemdelingenbesluit 2000.
6.Afdeling bestuursrechtspraak voor de Raad van State, ECLI:NL:RVS:2018:1648.
7.Algemene wet bestuursrecht.