Overwegingen
1. De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
2. Eiser is geboren op [1954] en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Hij heeft een visum aangevraagd voor verblijf bij zijn zwager, [zwager] (referent) in Nederland.
Het primaire en bestreden besluit
3. Verweerder heeft in het primaire besluit het visum geweigerd op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en sub a onder ii, iii, en sub b van de Visumcode.Verweerder heeft aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat eiser het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf onvoldoende heeft aangetoond. De relatie tussen eiser en referent is niet aannemelijk gemaakt dan wel aangetoond middels objectief verifieerbare bewijsstukken. De bij de visum overgelegde geboorteaktes en de ‘Attestation de Lien de Parente’ geven geen blijk van een familiale relatie tussen eiser en referent. Daarnaast heeft verweerder eiser de gelegenheid geboden door eiser de ‘vragenlijst visumaanvraag’ in te laten vullen voor een nadere toelichting, maar hier heeft eiser geen gebruik van gemaakt.
4. In het bestreden besluit heeft verweerder een extra weigeringsgrond ingeroepen, omdat eiser wordt beschouwd als een bedreiging voor de volksgezondheid zoals omschreven in artikel 2, lid 21, van de Schengengrenscode, vanwege de uitbraak van het coronavirus. Verweerder geeft hiermee toepassing aan artikel 32, eerste lid, aanhef en sub a onder vi, van de Visumcode. De Nederlandse overheid heeft namelijk verschillende maatregelen genomen om verdere verspreiding van het coronavirus te voorkomen. Zo heeft de Nederlandse overheid besloten vanaf 19 maart 2020 de grenzen te sluiten voor burgers van buiten de Europese Unie. Eiser wordt niet aangemerkt als een reiziger met een essentiële functie of aan wiens aanwezigheid een wezenlijk belang wordt gehecht. In het kader van het aantonen van doel en omstandigheden van verblijf heeft verweerder (voor zover hier nog in geding) bepaald dat de ‘Attestation de Lien de Parente’ niet kan worden aangemerkt als objectief verifieerbaar document waarmee de gestelde familiaire relatie kan worden aangetoond. Uit dit document blijkt niet dat ter beoordeling van de gestelde familiare relatie brondocumenten zijn overgelegd. Een dergelijke verklaring kan op verzoek van de vreemdeling en op basis van de door de vreemdeling aangeboden gegeven worden opgesteld.
Uitspraak meervoudige kamer
5. Eiser is voor de zitting in de gelegenheid gesteld een reactie uit te brengen over de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht van
19 januari 2021. In deze zaak heeft verweerder ook het bezwaar tegen de weigering van een visumaanvraag kennelijk ongegrond verklaard, omdat de eiser in die zaak werd beschouwd als een bedreiging voor de volksgezondheid zoals omschreven in artikel 2, lid 21, van de Schengengrenscode, vanwege de uitbraak van het coronavirus. De rechtbank heeft hierover geoordeeld dat verweerder het gevraagde visum op grond van artikel 32, eerste lid, sub a onder vi, van de Visumcode heeft kunnen weigeren.
6. Eiser heeft primair aangevoerd dat verweerder de middeleneis en het gevaar voor vestiging in het bestreden besluit niet meer hanteert als weigeringsgrond, omdat verweerder alleen nog maar inhoudelijk ingaat op de familierelatie en het gevaar voor de volksgezondheid. Vervolgens stelt eiser dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat het doel en omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet zijn aangetoond. De overgelegde ‘Attestation de Lien de Parente’ toont de familiale relatie aan tussen eiser en referent. Aangezien deze is afgegeven volgens de regels door de plaatselijke gemeente kon deze door verweerder betrokken worden. Daarnaast is verweerder onzorgvuldig tot zijn besluit is gekomen door eiser niet te horen in bezwaar. Verweerder had namelijk niet op voorhand kunnen weten of eiser onder één van de uitzonderingscategorieën van het inreisverbod valt, waardoor zijn reis naar Nederland wel essentieel kon zijn. Verweerder heeft hierdoor gehandeld in strijd met zijn eigen Werkinstructie 2019/16, waarin is opgenomen dat gehoord dient te worden indien de afwijzingsgrond in eerste aanleg in bezwaar door een andere wordt vervangen.
7. Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder niet tot de ongeclausuleerde weigering van de aanvraag kon komen. Verweerder had eiser een voorwaardelijk visum kunnen verlenen waar eiser geen gebruik van kan maken zolang de reisbeperkingen gelden.
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het gevraagde visum heeft geweigerd op grond van zowel de middeleneis en het gevaar voor vestiging als het niet aantonen van de doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf en de bedreiging voor de volksgezondheid. Dit blijkt uit pagina 3 van het bestreden besluit. In het verweerschrift heeft verweerder toegelicht dat inhoudelijk niet op de weigeringsgrond van het middelenvereiste en vestigingsgevaar is ingegaan, omdat daar inhoudelijk geen gronden van bezwaar tegen waren ingediend. Wat betreft de weigering van het gevraagde visum op grond van artikel 32, eerste lid, sub a onder ii, iii en vi is de rechtbank van oordeel dat verweerder dit het heeft kunnen doen.
9. Op grond van de Visumcode wordt het visum geweigerd indien de doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet zijn aangetoond. Het is hierbij aan de aanvrager om dit aannemelijk te maken. Hierbij komt een ruime beoordelingsruimte toe aan verweerder. De rechtbank is van mening dat verweerder in redelijkheid heeft mogen twijfelen aan de gestelde familiale relatie tussen eiser en referent nu deze niet met objectiveerbare bewijsstukken aannemelijk is gemaakt. Aan de overgelegde ‘Attestation de Lien de Parente’ heeft verweerder geen waarde hoeven toekennen, omdat niet blijkt dat dit document op basis van brondocumenten is opgesteld. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiser het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf onvoldoende heeft aangetoond.
10. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit het gevraagde visum op grond van artikel 32, eerste lid, sub a onder vi, van de Visumcode heeft kunnen weigeren. Vanwege de aard van het coronavirus, het besmettingsgevaar en de op dat moment getroffen maatregelen, heeft verweerder eiser – zijnde een reiziger uit een derde land - als een bedreiging voor de volksgezondheid kunnen aanmerken. Het beleid van verweerder om niet alleen de grenzen te sluiten voor niet-essentiële reizen maar in het verlengde daarvan ook visa te weigeren draagt immers bij aan het doel om aankomende reizigersstromen drastisch te beperken. Verweerder heeft hierbij de weigering van het visum gebaseerd op alle elementen en aanwijzingen waarover hij beschikte, te weten de coronapandemie, de getroffen nationale en Europese maatregelen om de volksgezondheid te beschermen, het Europese inreisverbod om reisbewegingen te verminderen, de uitzonderingen op het inreisverbod en de omstandigheid dat eiser niet onder die uitzonderingen valt.
11. Voor wat betreft het horen, wijst de rechtbank erop dat op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van horen kan worden afgezien als het bezwaar kennelijk ongegrond is. Daarvan is sprake als er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Daarnaast heeft verweerder in zijn Werkinstructie 2019/16 opgenomen dat het in de rede ligt om tijdens bezwaar te horen als tijdens de bezwaarprocedure een nieuwe afwijzingsgrond van toepassing is geworden.
12. De rechtbank is van oordeel dat verweerder eiser niet heeft hoeven horen. Er is namelijk sprake van het toepassen van de zelfstandige, dwingende weigeringsgrond van artikel 32, eerste lid, aanhef en sub a onder vi, van de Visumcode. Verweerder beschikte daarbij over alle relevante feiten om die weigeringsgrond toe te passen. Er was namelijk sprake van een gevaar voor de volksgezondheid zoals bedoeld in artikel 2, lid 21, van de Schengengrenscode en er was een Europees inreisverbod als gevolg van de uitbraak van het coronavirus. Eiser heeft in zijn aanvraag aangegeven naar Nederland te komen voor familiebezoek, waarbij hij bij zijn zwager zou verblijven. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat eiser niet kan worden aangemerkt als reiziger met een essentiële functie of een reiziger aan wiens aanwezigheid een wezenlijk belang wordt gehecht. Familiebezoek wordt in beginsel aangemerkt als een niet-essentieel bezoek. Dit is niet betwist door eiser. Een feitelijke toelichting door eiser tijdens een gehoor zou gelet op hetgeen in bezwaar naar voren is gebracht en de inhoud van het onderliggende dossier (waaruit blijkt dat eiser naar Nederland wilde om een babyfeest bij te wonen en bij zijn zwager te verblijven) dan ook niet tot een andersluidend besluit hebben geleid. Ook tijdens de beroepsprocedure is niet gebleken dat dit anders moet zijn. Gelet op het voorgaande heeft verweerder kunnen afwijken van het uitgangspunt in Werkinstructie 2019/16 dat het in rede ligt om een vreemdeling te horen bij het inroepen van een andere weigeringsgrond.
13. Dat verweerder een voorwaardelijk visum had kunnen verlenen aan eiser volgt de rechtbank niet. De Visumcode biedt geen ruimte voor een voorwaardelijk visum en het nemen van een extra tussenstap, waarbij het visum wel wordt verleend, maar in een later stadium wordt beoordeeld of van het visum gebruik kan worden gemaakt. Dat verweerder niet zelfstandig heeft gekozen om een voorwaardelijk visum te verlenen, betekent niet dat het besluit onrechtmatig is.
14. Het beroep is ongegrond.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.