ECLI:NL:RBDHA:2021:16245
Rechtbank Den Haag
- Mondelinge uitspraak
- Rechtspraak.nl
Afwijzing visum kort verblijf op basis van volksgezondheid en niet-essentiële reis
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 juli 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een visumaanvraag voor kort verblijf door de Minister van Buitenlandse Zaken. De eiser had op 29 januari 2020 een aanvraag ingediend voor een visum kort verblijf, welke op 6 februari 2020 werd afgewezen. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd op 26 mei 2020 ongegrond verklaard, waarna de eiser beroep instelde. De rechtbank heeft de zaak op 14 juli 2021 behandeld, waarbij zowel de eiser als de verweerder zich lieten vertegenwoordigen door gemachtigden.
De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat de afwijzing van de visumaanvraag terecht was. De verweerder had een ruime beoordelingsmarge bij de vaststelling of de eiser in aanmerking kwam voor een visum. De rechtbank oordeelde dat de eiser als een potentiële bedreiging voor de volksgezondheid kon worden aangemerkt, gezien zijn herkomst uit een derde land. De reden voor de visumaanvraag was zakelijk van aard, en zakelijke reizen vallen in beginsel niet onder noodzakelijke reizen. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat zijn bezoek als essentieel moest worden aangemerkt.
Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de verweerder niet verplicht was om in te gaan op eerdere afwijzingsgronden en dat de Visumcode geen ruimte biedt voor het verlenen van een voorwaardelijk visum. De rechtbank benadrukte dat de situatie ten tijde van het bestreden besluit bepalend is en dat de verweerder niet gehouden was om de zaak aan te houden in afwachting van veranderingen in de reisbeperkingen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de proceskostenveroordeling af.