ECLI:NL:RBDHA:2021:16245

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 juli 2021
Publicatiedatum
4 mei 2022
Zaaknummer
AWB 20/4986
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visum kort verblijf op basis van volksgezondheid en niet-essentiële reis

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 juli 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een visumaanvraag voor kort verblijf door de Minister van Buitenlandse Zaken. De eiser had op 29 januari 2020 een aanvraag ingediend voor een visum kort verblijf, welke op 6 februari 2020 werd afgewezen. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd op 26 mei 2020 ongegrond verklaard, waarna de eiser beroep instelde. De rechtbank heeft de zaak op 14 juli 2021 behandeld, waarbij zowel de eiser als de verweerder zich lieten vertegenwoordigen door gemachtigden.

De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat de afwijzing van de visumaanvraag terecht was. De verweerder had een ruime beoordelingsmarge bij de vaststelling of de eiser in aanmerking kwam voor een visum. De rechtbank oordeelde dat de eiser als een potentiële bedreiging voor de volksgezondheid kon worden aangemerkt, gezien zijn herkomst uit een derde land. De reden voor de visumaanvraag was zakelijk van aard, en zakelijke reizen vallen in beginsel niet onder noodzakelijke reizen. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat zijn bezoek als essentieel moest worden aangemerkt.

Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de verweerder niet verplicht was om in te gaan op eerdere afwijzingsgronden en dat de Visumcode geen ruimte biedt voor het verlenen van een voorwaardelijk visum. De rechtbank benadrukte dat de situatie ten tijde van het bestreden besluit bepalend is en dat de verweerder niet gehouden was om de zaak aan te houden in afwachting van veranderingen in de reisbeperkingen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de proceskostenveroordeling af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/4986
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de rechter van 14 juli 2021 in de zaak tussen

[eiser], V-nummer: [v-nummer], eiser

(gemachtigde: mr. C.E. van Diepen),
en

de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. C.W.M. van Breda).

Procesverloop

Bij besluit van 6 februari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 29 januari 2020 voor een visum kort verblijf afgewezen.
Bij besluit van 26 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2021. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na afloop van de behandeling van de zaak ter zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Overwegingen

1. De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
2. In de uitspraak van de meervoudige kamer van deze zittingsplaats van 19 januari 2021 [1] is al overwogen dat verweerder een ruime beoordelingsmarge heeft bij de vaststelling of iemand al dan niet in aanmerking komt voor een visum. Dat geldt ook voor deze zaak en verweerder heeft in dit geval kunnen weigeren om een visum aan eiser te verlenen. Verweerder heeft eiser als een potentiële bedreiging voor de volksgezondheid kunnen aanmerken, omdat eiser afkomstig is uit een derde land. Verder is niet gebleken dat eiser onder één van de uitzonderingscategorieën op het inreisverbod valt, omdat hij niet kan worden aangemerkt als een reiziger met een essentiële functie of aan wiens aanwezigheid een wezenlijk belang wordt gehecht. De reden waarom eiser een visum aanvraagt is zakelijk van aard en zakelijke reizen vallen in beginsel niet onder noodzakelijke reizen. Eiser heeft verder ook niet aannemelijk gemaakt waarom zijn bezoek niet als een niet-essentieel bezoek aangemerkt zou moeten worden.
3. Dat verweerder in het bestreden besluit een andere grondslag heeft gebruikt voor de weigering van het visum dan in het primaire besluit, betekent niet dat het bestreden besluit onrechtmatig is en vernietigd moet worden. Op grond van artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vindt in bezwaar immers een volledige heroverweging plaats en het inroepen van een nieuwe weigeringsgrond kan worden beschouwd als het resultaat van de heroverweging. Ook volgt de rechtbank eiser niet in zijn stelling dat verweerder het bestreden besluit had moeten aanhouden tot na de opheffing van de reisbeperkingen of dat verweerder een voorwaardelijk visum had kunnen verlenen. De Visumcode biedt geen ruimte voor een voorwaardelijk visum en het nemen van een extra tussenstap, waarbij het visum wel wordt verleend maar later wordt beoordeeld of van het visum gebruik kan worden gemaakt. De rechtbank begrijpt dat het voor verweerder op het moment dat hij het bestreden besluit nam ongewis was hoe de situatie zich zou ontwikkelen en dat er om die reden ook geen aanleiding bestond om de zaak aan te houden. Dat de situatie inmiddels is veranderd ten aanzien van het inreisverbod – volgens eiser is Libië niet langer aangewezen als “zeer hoog risicogebied” wat maakt dat eiser met een vaccinatiebewijs kan worden uitgezonderd van het EU-inreisverbod – maakt het voorgaande niet anders, omdat het gaat om de situatie ten tijde van het bestreden besluit.
4. Verweerder was ook niet gehouden om in te gaan op de bezwaren van eiser tegen de afwijzingsgronden die verweerder aan het primaire besluit ten grondslag heeft gelegd. De rechtbank kan zich voorstellen dat eiser hier graag helderheid over wil met het oog op toekomstige aanvragen, maar op grond van de Visumcode is verweerder hier niet toe verplicht en kan hij met één afwijzingsgrond volstaan. Dat verweerder in andere visumzaken op dit punt soms een andere afweging maakt, bijvoorbeeld vanwege de voorgeschiedenis in die zaken, betekent niet dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel door in dit geval niet op de ‘eerdere’ afwijzingsgronden in te gaan. Zoals gezegd bestond hiervoor op grond van de Visumcode geen verplichting. Verweerder heeft er overigens nog op gewezen dat bij toekomstige visumaanvragen steeds opnieuw wordt gekeken of aan alle voorwaarden is voldaan en dat wordt getoetst aan de stand van zaken op dat moment.
5. Voor wat betreft de stelling van eiser dat verweerder in bewaringszaken een ander standpunt inneemt over de reisbeperkingen als gevolg van corona, kan de rechtbank zich voorstellen dat eiser dat tegenstrijdig vindt. Dat betekent alleen niet dat in dit geval het besluit van verweerder onjuist of onrechtmatig is. Voor bewaringszaken geldt namelijk een wezenlijk ander toetsingskader, waardoor een vergelijking met visumzaken geen doel kan treffen.
6. De rechtbank is ten slotte van oordeel dat verweerder eiser niet heeft hoeven horen. Er is namelijk sprake van het toepassen van de zelfstandige, dwingende weigeringsgrond van artikel 32, eerste lid, aanhef en sub a onder vi, van de Visumcode. Verweerder beschikte daarbij over alle relevante feiten om die weigeringsgrond toe te passen. Er was sprake van een gevaar voor de volksgezondheid zoals bedoeld in artikel 2, lid 21, van de Schengengrenscode en er was een Europees inreisverbod als gevolg van de uitbraak van het coronavirus. Uit de aanvraag en het bezwaarschrift van eiser kon worden afgeleid dat hij een visum aanvroeg vanwege een zakelijke reis, zodat hij niet kon worden aangemerkt als reiziger met een essentiële functie of een reiziger aan wiens aanwezigheid een wezenlijk belang wordt gehecht. Een feitelijke toelichting door eiser tijdens een gehoor zou gelet op hetgeen in bezwaar naar voren is gebracht dan ook niet tot een andersluidend besluit hebben geleid. Ook tijdens de beroepsprocedure is niet gebleken dat dit anders moet zijn. Gelet op het voorgaande heeft verweerder kunnen afwijken van het uitgangspunt in Werkinstructie 2019/16 dat het in rede ligt om een vreemdeling te horen bij het inroepen van een andere weigeringsgrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Verra, rechter, in aanwezigheid van mr. R.P. Stehouwer, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2021.
De rechter is verhinderd om de
uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Op grond van artikel 84, onder b, van de Vw staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.