ECLI:NL:RBDHA:2021:16359

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 augustus 2021
Publicatiedatum
20 mei 2022
Zaaknummer
NL21.11886 en NL21.11851
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugkeerbesluit en inreisverbod met betrekking tot Albanese vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 augustus 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een Albanese eiser en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had beroep ingesteld tegen een terugkeerbesluit en een inreisverbod dat hem was opgelegd, waarbij verweerder een vertrektermijn van nul dagen had vastgesteld en een inreisverbod voor de duur van twee jaar. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser, geboren in 1996, niet is verschenen op de zitting, terwijl de verweerder zich wel heeft laten vertegenwoordigen.

De rechtbank heeft overwogen dat de verweerder op basis van artikel 62, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) het recht had om de vertrektermijn te verkorten naar nul dagen, gezien het risico op onttrekking. De eiser had niet aannemelijk gemaakt dat hij zelfstandig naar Albanië kon terugkeren, ondanks zijn verklaringen dat hij dat wilde. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de motivering van het inreisverbod voldoende was, ondanks de bezwaren van de eiser dat hij geen toekomst had in Albanië en naar Groot-Brittannië wilde reizen.

De rechtbank heeft ook de vraag van schadevergoeding behandeld, maar heeft geoordeeld dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Uiteindelijk heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt op 17 augustus 2021.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht
zaaknummers: NL21.11886 en NL21.11851
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], eiser
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M.H.K. van Middelkoop), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. N. Jansen).

Procesverloop

Bij besluit van 20 juli 2021 (bestreden besluit 1) heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit en inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd. Verweerder heeft op diezelfde dag aan eiser de maatregel van bewaring (bestreden besluit 2) op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Het beroep tegen het terugkeerbesluit en het inreisverbod is geregistreerd onder nummer NL21.11886. Het beroep tegen de maatregel van bewaring is geregistreerd onder nummer NL21.11851. Dit laatste beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 28 juli 2021 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft de beroepen op 2 augustus 2021 op zitting behandeld. Eiser en gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt dat hij de Albanese nationaliteit heeft en dat hij is geboren op [geboortedatum] 1996.
Bestreden besluit 1 (het terugkeerbesluit en inreisverbod)
Vertrektermijn terugkeerbesluit
2. Eiser voert allereerst aan dat verweerder hem een terugkeerbesluit met een vertrektermijn van vier weken in plaats van nul dagen had moeten opleggen, omdat het
gedrag na de strafrechtelijke staandehouding maakt dat er geen onttrekkingsgevaar aanwezig is in verband met vertrek naar Albanië. Eiser heeft namelijk meerdere keren aangegeven te willen vertrekken, zijn vrienden te willen bellen om geld voor een
vlieg- of busticket over te maken en hij is in het bezit van een geldig Albanees paspoort. Verweerder had dus moeten volstaan met een terugkeerbesluit met een vertrektermijn van vier weken, zonder een inreisverbod en een maatregel van bewaring op te leggen.
3. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het terugkeerbesluit met een vertrektermijn van nul dagen heeft mogen opleggen. Uit de onbestreden gronden die aan het terugkeerbesluit ten grondslag zijn gelegd volgt namelijk het risico op onttrekking. Op grond van artikel 62, tweede lid en onder a, van de Vw kan verweerder bij een risico op onttrekking de vertrektermijn verkorten naar nul dagen en hierbij een inreisverbod van twee jaar opleggen.1 Het enkele feit dat eiser meerdere keren verklaart zelfstandig terug te willen en kunnen keren naar Albanië maakt dit niet anders. Daarnaast heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij ook daadwerkelijk zelfstandig zou kunnen terugkeren. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Het inreisverbod
4. Eiser voert verder aan dat het inreisverbod onvoldoende is gemotiveerd. Hij heeft aangegeven dat hij geen inreisverbod wil krijgen omdat hij geen toekomst heeft in Albanië. Om die reden wilde hij juist naar Groot-Brittannië gaan, aangezien hij daar kan werken. Hierover is in het inreisverbod geen motivering terug te vinden. Dit maakt het besluit onrechtmatig.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerders motivering en de daaraan ten grondslag gelegde feiten in bestreden besluit 1 voldoende zijn om duidelijk te maken waarom de door eiser aangevoerde omstandigheden geen aanleiding hebben gegeven om van het opleggen van het inreisverbod af te zien. Dat eiser geen inreisverbod wil omdat hij geen toekomst heeft in Albanië en dat hij in Groot-Brittannië wil werken, maakt niet dat verweerder het inreisverbod niet had mogen opleggen. Eiser heeft er zelf voor gekozen om Nederland in te reizen met het doel om illegaal door te reizen naar het Verenigd Koninkrijk. De gevolgen van eisers keuze komen voor zijn rekening. Verweerder heeft zich op het standpunt mogen stellen dat eiser geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Bestreden besluit 2 (de maatregel van bewaring)
6. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank, indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring, aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
De bewaringsgronden
1. Dit volgt uit artikel 66a, eerste lid en onder a, van de Vw.
7. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vorderde, omdat het risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Verweerder heeft als zware gronden2 vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
en als lichte gronden3 vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
8. De rechtbank stelt vast dat eiser de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd niet heeft betwist.
9. De beroepen zijn ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Glerum, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Bazaz, griffier.
2 Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
3 Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
17 augustus 2021
en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.

Documentcode: [nummer]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.