Overwegingen
Aanvraag visum kort verblijf en besluitvorming
1. Eiser heeft op 24 oktober 2018 een aanvraag ingediend voor een visum kort verblijf. Verweerder heeft geweigerd dit visum te verstrekken op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, sub vi, van de Visumcode, omdat eiser door één of meer lidstaten wordt beschouwd als een bedreiging voor de openbare orde, de binnenlandse veiligheid, de volksgezondheid of de internationale betrekkingen. Volgens verweerder is gebleken dat een of meerdere Schengenpartners bezwaar heeft/hebben gemaakt tegen afgifte van het aangevraagde visum aan eiser. De rechtbank heeft het door eiser ingediende beroep bij uitspraak van 26 november 2019 gegrond verklaard, omdat verweerder heeft nagelaten te melden welke lidstaat of lidstaten bezwaar hebben gemaakt en waarin de aard van het bezwaar is gelegen.Verweerder is opgedragen opnieuw op het bezwaar van eiser te beslissen.
2. Verweerder heeft op 7 januari 2020 (bestreden besluit II) opnieuw op het bezwaar van eiser beslist. Verweerder heeft eisers aanvraag voor een visum kort verblijf afgewezen, omdat eiser door België wordt beschouwd als een bedreiging voor de openbare orde, de binnenlandse veiligheid, de volksgezondheid of de internationale betrekkingen, in verband met ‘oplichting’.
3. Verweerder heeft vervolgens onder intrekking van het besluit van 7 januari 2020 op 30 juli 2020 (bestreden besluit III) opnieuw beslist op eisers' visum aanvraag. Volgens verweerder is gebleken dat minimaal één lidstaat bezwaar heeft gemaakt tegen afgifte van het aangevraagde visum op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, sub vi van de Visumcode. Verweerder kan niet openbaren welke lidstaat geconsulteerd is en bezwaar heeft gemaakt tegen afgifte. Ook kan verweerder niet openbaren wat de aard is van het bezwaar en van welke instantie het bezwaar afkomstig is.
4. Eiser heeft tegen bestreden besluit III ingebracht dat hem al eerder visa op grond van de Visumcode zijn verleend en dat niet valt te controleren of de besluitvorming zorgvuldig heeft plaatsgevonden.
Reacties van partijen op het arrest van het HvJ EU van 24 november 2020
5. Nadat het HvJ EU op 24 november 2020 arrest heeft gewezen, heeft verweerder zich op het nadere standpunt gesteld dat bestreden besluit III een motiveringsgebrek bevat, omdat ten onrechte niet is vermeld welke lidstaat bezwaar heeft gemaakt tegen de afgifte van het gevraagde visum aan eiser en op welke weigeringsgrond dit is gebaseerd. Volgens verweerder kunnen de rechtsgevolgen van bestreden besluit III in stand blijven, omdat verweerder meedeelt dat België de lidstaat is die bezwaar heeft gemaakt tegen de verstrekking van een visum aan eiser, omdat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde wegens oplichting. Verder noemt verweerder twee adressen in België waartoe eiser zich kan wenden voor het indienen van beroep tegen het door België gemaakte bezwaar tegen de verstrekking van een visum. Hiermee zijn volgens verweerder de motiveringsgebreken hersteld.
6. Eiser kan zich hierin niet vinden. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder het aangevraagde visum niet heeft kunnen weigeren omdat in de besluitvorming niet is toegelicht wat de grondslag is voor de vermelding ‘oplichting’. Dit staat een goede verdediging in de weg. Ook had verweerder onderzoek moeten doen naar de reden van eisers signalering en het moment van opname daarvan, zodat de rechtbank kan toetsen of eiser terecht is aangewezen als de persoon op wie de bezwaren zien en of voldaan is aan de door het HvJ EU in punt 46 uiteengezette motiveringsplicht.
Het oordeel van de rechtbank
7. Omdat verweerder in het bestreden besluit III niet tegemoet komt aan de bezwaren van eiser ziet eisers beroep mede op dit besluit. Omdat het bestreden besluit II door verweerder is ingetrokken, is het beroep van eiser dat daartegen is gericht niet-ontvankelijk.
8. Het HvJ EU heeft in het arrest van 24 november 2020 in antwoord op de gestelde prejudiciële vragen overwogen dat het de lidstaat die op basis van artikel 32, lid 1, onder a), vi), van de Visumcode een definitieve beslissing tot weigering van afgifte van een visum heeft genomen, omdat een andere lidstaat bezwaar had gemaakt tegen die afgifte, verplicht om in die beslissing te vermelden welke lidstaat een dergelijk bezwaar heeft gemaakt. Ook dient de specifieke weigeringsgrond te worden vermeld die op dit bezwaar is gebaseerd, in voorkomend geval met een korte weergave van de redenen voor dat bezwaar, alsmede tot welke autoriteit de visumaanvrager zich kan wenden om te vernemen welke beroepsmogelijkheden in die andere lidstaat beschikbaar zijn, en dat, ten tweede, wanneer tegen voornoemde beslissing beroep wordt ingesteld krachtens artikel 32, lid 3, van de Visumcode, de gerechten van de lidstaat die deze beslissing heeft genomen niet de gegrondheid van het door een andere lidstaat gemaakte bezwaar tegen de afgifte van het visum kunnen onderzoeken. Wel moeten de gerechten zich ervan kunnen vergewissen dat de in artikel 22 van de Visumcode omschreven procedure van voorafgaande raadpleging van de centrale autoriteiten van andere lidstaten correct is verlopen en moeten ze in het bijzonder kunnen nagaan of de aanvrager terecht is aangewezen als degene op wie het betrokken bezwaar betrekking heeft.
9. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit III niet heeft voldaan aan de hiervoor opgesomde vereisten die voortvloeien uit het arrest van het HvJ EU. In zoverre is de rechtbank van oordeel dat het besluit gebrekkig is gemotiveerd, zodat het beroep om die reden gegrond dient te worden verklaard. De rechtbank zal bezien of er aanleiding is om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te houden.
10. De rechtbank stelt vast dat verweerder vervolgens in zijn reactie op het arrest van het HvJ EU wel heeft meegedeeld dat lidstaat België bezwaar heeft gemaakt tegen afgifte van een visum voor kort verblijf aan eiser, omdat hij een gevaar vormt voor de openbare orde wegens oplichting. Ook heeft verweerder meegedeeld tot welke autoriteiten in België eiser zich kan wenden in verband met het door België gemaakte bezwaar. Hiermee voldoet verweerder naar het oordeel van de rechtbank op deze punten aan de in het arrest onder punt 46 omschreven motiveringsplicht. Ook heeft de rechtbank met deze feitelijke en juridische gegevens voldoende informatie om de rechtmatigheid van de beslissing te beoordelen.
11. De rechtbank overweegt verder dat er geen aanknopingspunten zijn voor de conclusie dat de in art 22 Visumcode omschreven procedure niet correct is verlopen. Overeenkomstig artikel 32, lid 2, van de Visumcode worden de afwijzende beslissing en de motivering daarvan aan de aanvrager kenbaar gemaakt door middel van het standaardformulier van bijlage VI. Deze afwijzende beslissing weerspiegelt de conclusies van het onderzoek van de lidstaat die met het nemen van de definitieve beslissing is belast, en de uitkomst van de raadplegingsprocedure van artikel 22 van de Visumcode. Indien eiser meer wil weten over de grondslag van de afwijzing zal hij zich, conform hetgeen ook is overwogen in het arrest van het HvJ EU, tot de Belgische autoriteiten moeten wenden.
12. Verder toetst de rechtbank niet de materiële rechtmatigheid van het besluit waarbij bezwaar is gemaakt tegen de afgifte van een visum aan eiser, hetgeen volgt uit het arrest van het HvJ EU. Anders dan eiser naar voren heeft gebracht heeft verweerder zich er wel van vergewist dat eiser de persoon is om wie het gaat bij de onderhavige visumaanvraag.
13. Tenslotte heeft verweerder in bestreden besluit III gemotiveerd uiteengezet waarom eiser niet in aanmerking komt voor een territoriaal beperkt visum. De rechtbank acht deze motivering van verweerder toereikend.
14. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding om de rechtsgevolgen van bestreden besluit III in stand te laten.
15. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten van de beroepsprocedure, omdat er aan het bestreden besluit III van verweerder een gebrek kleeft. De proceskosten zijn berekend conform het Besluit proceskosten bestuursrecht en begroot op € 1.496,-. Hierbij is uitgegaan van 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,-.
16. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.