ECLI:NL:RBDHA:2021:16445

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 september 2021
Publicatiedatum
15 juni 2022
Zaaknummer
NL21.11267
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening verblijf bij partner en inreisverbod

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 15 september 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een Nigeriaanse verzoeker. De verzoeker had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning om bij zijn partner in Nederland te verblijven, maar deze aanvraag werd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en het feit dat de uitzetting van de verzoeker niet in strijd was met artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt. De verzoeker had eerder een asielaanvraag ingediend die was afgewezen, en hij had sindsdien geen rechtmatig verblijf in Nederland.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de belangenafweging door de verweerder in het nadeel van de verzoeker was uitgevallen. De rechter oordeelde dat de verweerder terecht had geconcludeerd dat er geen objectieve belemmeringen waren om het gezinsleven in Nigeria uit te oefenen. De verzoeker voerde aan dat hij en zijn partner een beschermingswaardig gezinsleven hadden, maar de voorzieningenrechter was van mening dat er geen sprake was van een ouder-kindrelatie, en dat de verweerder geen belangenafweging hoefde te maken in dit verband.

De verzoeker voerde ook aan dat de Coronapandemie hem belemmerde om terug te keren naar Nigeria, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat deze omstandigheden niet voldoende waren om het mvv-vereiste niet tegen te werpen. Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat de gronden van de verzoeker niet slaagden en er geen aanleiding was voor het treffen van een voorlopige voorziening. De uitspraak heeft een voorlopig karakter en de rechtbank is hier in een eventuele bodemprocedure niet aan gebonden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.11267
uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[verzoeker] , verzoeker V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. D.W.M. van Erp), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. R. Jonkman).

Procesverloop

In het besluit van 12 juli 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker voor een verblijfsvergunning met als doel ‘verblijf als familie- of gezinslid bij
[naam] ’ afgewezen. Daarnaast heeft verweerder aan verzoeker een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaren.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2021. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A.M. Nakamya. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Verzoeker komt uit Nigeria en is in 2015 naar Nederland gekomen. Hij heeft hier een asielprocedure doorlopen. Op 22 november 2016 is de asielaanvraag afgewezen en heeft verweerder een terugkeerbesluit genomen. Verzoeker heeft de afwijzing aangevochten, maar dit mocht uiteindelijk niet baten. Met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 13 december 20171 staat de afwijzing vast. Op 15 januari 2021 dient verzoeker een aanvraag in om bij zijn partner, [naam] (referente), te verblijven. Verweerder heeft deze aanvraag in het bestreden besluit afgewezen.
Bestreden besluit
2. Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker afgewezen, omdat verzoeker geen geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) heeft en niet voor vrijstelling van het zogenoemde mvv-vereiste in aanmerking komt. Daaraan legt verweerder ten grondslag dat de uitzetting van verzoeker niet in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarnaast heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het tegenwerpen van het mvv-vereiste in het geval van verzoeker niet onredelijk hard is. Verder heeft verweerder aan verzoeker een inreisverbod opgelegd voor de periode van twee jaar, geldend op het moment dat verzoeker het grondgebied van de Europese Unie heeft verlaten.
Het mvv-vereiste en artikel 8 van het EVRM
3. Verzoeker voert aan dat hij moet worden vrijgesteld van het mvv-vereiste, omdat het verplicht vertrekken naar Nigeria in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Ten aanzien van het familie- en gezinsleven tussen referente en verzoeker stelt verzoeker voorop dat verweerder een beschermingswaardig familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM heeft aangenomen. In het kader van de vraag of verweerder een juiste belangenafweging heeft gemaakt, merkt verzoeker op dat er objectieve belemmeringen zijn om het familieleven in Nigeria uit te oefenen en dat verweerder dat onvoldoende heeft meegewogen. Volgens verzoeker kan van referente niet worden verlangd om mee te gaan naar Nigeria. Zij woont en werkt in Nederland. Zij heeft verder in Nederland een zoon ( [naam] ) van wie ook niet kan worden verwacht dat hij met haar naar Nigeria vertrekt. Ook merkt verzoeker op dat het praktisch onmogelijk is om de banden die hij hier in Nederland heeft opgebouwd, kan voorzetten in Nigeria (via internet of per post).
4. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit het algemeen belang dat is gediend met een restrictief toelatingsbeleid zwaarder heeft laten wegen dan het persoonlijk belang van verzoeker om het familie- of gezinsleven met referente in Nederland uit te oefenen. Hierbij heeft hij zwaar in het nadeel van verzoeker laten meewegen dat het om een eerste toelating gaat en hij het familie- of gezinsleven met referente is gaan uitoefenen, terwijl hij wist dat hij hier niet rechtmatig verbleef. Daarnaast zijn er volgens verweerder geen objectieve belemmeringen om het familie- of gezinsleven met referente in Nigeria uit te oefenen. Verweerder heeft in de banden van referente met Nederland geen aanleiding gezien om een objectieve belemmering aan te nemen. Daarbij heeft verweerder aandacht besteed aan werk, vrienden en haar kennis van de Nederlandse taal. Verweerder stelt zich op het standpunt dat referente ook in Nigeria met hulp van verzoeker dezelfde banden kan opbouwen. Zij spreekt Engels dus dat hoeft ook geen beletsel te zijn om in Nigeria te gaan wonen. Ook heeft verweerder rekening gehouden met de aanwezigheid van haar zoon in Nederland. Daarvan heeft verweerder vastgesteld dat hij meerderjarig is en dat hij eigen keuzes kan maken over het al dan niet meegaan met zijn moeder naar Nigeria. Ook hierin heeft verweerder geen objectieve belemmering gezien om het familie- en gezinsleven in Nigeria uit te oefenen.
5. Gelet op het voorgaande, heeft verweerder alle aangevoerde belangen in zijn afweging betrokken. Hij heeft deze voorts niet ten onrechte in het nadeel van verzoeker laten uitvallen. Zo heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat niet
is gebleken van objectieve belemmeringen die maken dat het gezinsleven uitsluitend in Nederland kan plaatsvinden.
7. Verzoeker voert aan dat verweerder heeft miskend dat ook tussen verzoeker en [naam] sprake is van familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. [naam] is jongvolwassen en maakt deel uit van het gezin waartoe verzoeker behoort en volgens het beleid van verweerder wordt in die situatie beschermingswaardig gezin- en familieleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM aangenomen.
8. De voorzieningenrechter kan verweerder volgen in het op de zitting ingenomen standpunt dat tussen verzoeker en [naam] geen sprake is van een familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, omdat hier geen sprake is van een ouder-kindrelatie. Ook heeft verzoeker geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan zijn relatie met [naam] gelijkgesteld moet worden met die van een ouder-kindrelatie. Het door verzoeker aangehaalde beleid is niet van toepassing. Nu er tussen verzoeker en [naam] geen sprake is van beschermd familie- en gezinsleven heeft verweerder in dit verband ook geen belangenafweging hoeven maken.
9. Verzoeker voert aan op dat hij op 29 oktober 2015 een asielaanvraag heeft ingediend en dat het afwijzende besluit met de uitspraak van de ABRvS op 13 december 2017 is komen vast te staan, maar dat er daarna nog een procedure heeft gelopen bij het EHRM. In de tussenliggende periode heeft verzoeker de verwachting mogen hebben dat aan hem een verblijfsvergunning zou worden verleend, waarmee hij in Nederland mocht blijven. Aan het in die periode in Nederland opgebouwde privéleven moet betekenis worden toegekend in de zin van artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft hier onvoldoende rekening mee gehouden.
10. De voorzieningenrechter volgt verweerder in zijn ter zitting ingenomen standpunt dat verzoeker nimmer rechtmatig verblijf heeft gehad op grond waarvan hij de verwachting mocht hebben dat hij in Nederland mocht blijven. Verzoekers asielaanvraag is op
22 november 2016 afgewezen en aan hem is meegedeeld dat hij de Europese Unie moest verlaten. Toch is hij in Nederland gebleven. Verweerder heeft verder belang mogen hechten aan de (korte) duur dat verzoeker hier in Nederland verblijft en heeft dit mogen afzetten tegen duur dat hij in Nigeria heeft verbleven. Verder heeft verweerder van belang mogen vinden dat de band van verzoeker met Nederland beperkt is. Hij heeft nooit een verblijfsvergunning in Nederland gehad en heeft geen werk of opleiding in Nederland. Dat hij enige sociale contacten heeft opgebouwd, is inherent aan het verblijf hier in Nederland. Verweerder heeft voldoende gemotiveerd waarom de afwijzing van de aanvraag niet leidt tot een schending van het uitoefenen van het recht op privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
11. Verzoeker voert verder aan dat hij van het mvv-vereiste moet worden vrijgesteld vanwege de uitbraak van het Corona-virus. Dit maakt namelijk dat hij niet kan terugkeren naar Nigeria om daar een mvv aan te vragen. Ook heeft de Coronapandemie gevolgen voor de terugkeer naar Nederland. Ook loopt verzoeker door de Coronapandemie bij terugkeer naar Nigeria een enorm risico op ernstige medische klachten en loopt hij een verhoogd risico op overlijden.
13. Verweerder heeft in de mogelijk reisbeperkingen vanwege de Coronapandemie geen aanleiding hoeven zien om het mvv-vereiste niet tegen te werpen. Deze beperkingen zijn
niet van dien aard dat van verzoeker niet mag worden verwacht om terug te keren naar Nigeria. Verzoeker heeft de Nigeriaanse nationaliteit en zou hooguit in Nigeria in quarantaine moeten. Indien aan verzoeker in Nigeria een mvv wordt verstrekt is terugkeer naar Nederland ook mogelijk. Dat verzoeker zich daarbij aan de geldende beperkingen moet houden, betekent niet dat van hem niet verwacht mag worden naar Nigeria af te reizen. Dat verzoeker bij terugkeer enorm risico loopt op ernstige medische klachten en dat zelfs sprake kan zijn van overlijden, heeft verzoeker niet onderbouwd.
14. Verder heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het tegenwerpen van het mvv-vereiste niet leidt tot een onredelijke hardheid. In het bestreden besluit heeft verweerder de omstandigheid dat verzoeker naar Nigeria terug moet om een nieuwe mvv-aanvraag in te dienen, niet aangemerkt als een bijzondere omstandigheid. Verweerder heeft deugdelijk gemotiveerd dat niet is gebleken dat het voor verzoeker onevenredig bezwarend is als hij moet terugkeren naar het land van herkomst om daar een mvv aan te vragen.
15. Gelet op het voorgaande slagen de gronden van verzoeker over het tegenwerpen van het mvv-vereiste niet.
Het inreisverbod
16. Verder stelt verzoeker zich op het standpunt dat verweerder geen inreisverbod had kunnen opleggen. Allereerst voert verzoeker aan dat hij nooit op de hoogte was van het aan hem opgelegde terugkeerbesluit van 22 november 2016. Verder merkt verzoeker op dat het inreisverbod in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Referente kan namelijk niet naar Nigeria reizen.
17. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder terecht een inreisverbod heeft opgelegd. Aangezien verzoeker niet uit eigen beweging binnen de daarvoor geldende termijn van het terugkeerbesluit Nederland heeft verlaten, is verweerder in beginsel gehouden een inreisverbod voor de duur van twee jaren op te leggen. Dat verzoeker stelt dat hij niet eerder op de hoogte was van het terugkeerbesluit, kan hem niet baten. Verzoeker heeft de afwijzing van zijn asielaanvraag, wat ook het terugkeerbesluit bevat, aangevochten en werd toen bijgestaan door een gemachtigde. Niet valt in te zien dat zijn gemachtigde hem niet op de hoogte heeft gesteld van het terugkeerbesluit en wat dit inhoudt. Hierin ziet de voorzieningenrechter dan ook geen aanleiding voor de conclusie dat verweerder geen inreisverbod heeft mogen opleggen. Voor wat betreft de stelling van verzoeker dat artikel 8 van het EVRM in de weg staat aan het uitvaardigen van het inreisverbod, verwijst de voorzieningenrechter naar wat hiervoor in dat kader is overwogen. De grond slaagt niet.
De hoorplicht
18. Verder heeft verzoeker aangevoerd dat hij in bezwaar wil worden gehoord. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het in dit stadium van de procedure aan verweerder is om te bepalen of kan worden afgezien van het horen van verzoekers. Die bevoegdheid ligt op grond van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht immers bij verweerder. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om bij wijze van voorlopige voorziening
verweerder op te dragen verzoekers te horen voordat hij een beslissing op hun bezwaar neemt. De grond slaagt niet.
Conclusie
20. De voorzieningenrechter wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af. Gelet op het voorgaande slagen de gronden van verzoeker, zoals die nu zijn, niet. Daarom heeft het bezwaar op dit moment geen redelijke kans van slagen. Ook verder, gelet op de betrokken belangen, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
21. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
22. Tot slot merkt de voorzieningenrechter nog op dat haar oordeel een voorlopig karakter heeft en de rechtbank hier in een (eventuele) bodemprocedure niet aan is gebonden.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Fijnheer, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Westerhof, griffier.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op
15 september 2021
en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
Mr. B. Fijnheer S. Westerhof
Rechter Griffier
Rechtbank Midden-Nederland Rechtbank Midden-Nederland
Documentcode: [nummer]
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open