ECLI:NL:RBDHA:2021:16508

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 mei 2021
Publicatiedatum
1 juli 2022
Zaaknummer
NL21.7264
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: verantwoordelijkheidscriteria en onevenredige hardheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 mei 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de asielaanvraag van eiser. Eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze aanvraag werd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet in behandeling genomen. De reden hiervoor was dat Oostenrijk, op basis van de Dublinverordening, verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat de Staatssecretaris een te beperkte uitleg gaf aan artikel 17 van de Dublinverordening en dat onvoldoende was ingegaan op het nationaalrechtelijk criterium van 'onevenredige hardheid'.

Tijdens de zitting op 25 mei 2021, waar eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk, heeft de rechtbank vastgesteld dat eiser niet had betwist dat hij een asielaanvraag in Oostenrijk had ingediend. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris voldoende gemotiveerd had waarom de asielaanvraag niet in behandeling werd genomen. De rechtbank volgde eiser niet in zijn standpunt dat de Staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd hoe het criterium van onevenredige hardheid zich verhoudt tot het Unierecht. De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris geen reden had om het verzoek van eiser om internationale bescherming onverplicht in behandeling te nemen.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op rechtspraak.nl en er werd een rechtsmiddel tegen de uitspraak aangekondigd, waarbij hoger beroep mogelijk is bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.7264
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. F.W. Verweij), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. Y. Rikken).

Procesverloop

Bij besluit van 11 mei 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL21.7265, plaatsgevonden op 25 mei 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen de heer E. Battaloglu. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen. De reden daarvoor is dat volgens verweerder op grond van de Dublinverordening Oostenrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. In dit geval heeft verweerder op 15 april 2021 een terugnameverzoek naar Oostenrijk verstuurd. Op 15 april 2021 heeft Oostenrijk dit verzoek geaccepteerd en kwam het claimakkoord vast te staan.
2. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Hij voert aan dat verweerder een te beperkte uitleg geeft aan artikel 17 van de Dublinverordening. Daarbij stelt eiser dat verweerder onvoldoende is ingegaan op de vraag of het nationaalrechtelijk criterium van de ‘onevenredige hardheid’ zich verhoudt tot het Unierecht en de Dublinverordening. Om die reden is het bestreden besluit ten aanzien van de afwijzing van het beroep van eiser op artikel 17 van de Dublinverordening niet zorgvuldig voorbereid en niet voldoende gemotiveerd. Hierbij verwijst eiser naar het C.K arrest van het Hof van Justitie van de
Europese Unie (HvJ EU).1 Eiser heeft nooit een asielaanvraag willen indienen bij de autoriteiten in Oostenrijk. Het bestreden besluit is onzorgvuldig gemotiveerd door dit niet te erkennen en te betrekken bij de motivering ten aanzien van het beroep op artikel 17 van de Dublinverordening.
De rechtbank oordeelt als volgt.
3. De rechtbank stelt vast dat niet door eiser is betwist dat hij een asielaanvraag heeft ingediend in Oostenrijk en dat daarmee Oostenrijk ook verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van zijn aanvraag. Dat hij niet de intentie had om asiel aan te vragen in Oostenrijk maakt dit niet anders. De beroepsgronden die eiser heeft aangevoerd zien enkel op de afwijzing van verweerder van eisers beroep op artikel 17 van de Dublinverordening. Op grond van dit artikel kan Nederland besluiten om het asielverzoek van eiser te behandelen, ook al is dat niet verplicht.
4. De rechtbank overweegt dat verweerder in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen reden heeft hoeven zien om het verzoek van eiser om internationale bescherming onverplicht in behandeling te nemen. Verweerder heeft alle door eiser aangevoerde omstandigheden en belangen voldoende betrokken in zijn beoordeling en de beslissing ook voldoende gemotiveerd. De enkele stelling van eiser dat hij geen asiel heeft willen aanvragen in Oostenrijk, maar altijd de intentie heeft gehad om door te reizen naar Nederland is naar het oordeel van de rechtbank geen reden voor Nederland om de asielaanvraag naar zich toe te trekken.
5. De rechtbank volgt eiser verder niet in het standpunt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd of en hoe het criterium van onevenredige hardheid in overeenstemming is met het Unierecht en de bedoelingen van de Europese wetgever. Daarbij wijst de rechtbank op het arrest M.A. e.a. tegen International Protection Appeals Tribunal e.a.2 (hierna arrest M.A.), waarin het HvJ EU heeft geoordeeld dat een lidstaat een beoordelingsbevoegdheid heeft om uit te maken in welke omstandigheden hij gebruik wenst te maken van de mogelijkheid die wordt geboden door de discretionaire bepaling van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Het HvJ EU merkt daarbij tevens op dat het Unierecht aan het uitoefenen van die bevoegdheid geen bijzondere voorwaarden stelt. De rechtbank ziet geen aanleiding om te oordelen dat de invulling die verweerder aan deze bevoegdheid geeft in strijd is met het Unierecht. Uit het arrest M.A. volgt niet dat verweerder over een uitgewerkt beleid dient te beschikken waaruit blijkt hoe het gebruik van de discretionaire bevoegdheid zich verhoudt tot het Europese recht. Het beroep op het C.K. arrest maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders, aangezien daar enkel uit blijkt dat toepassing van artikel 17 van de Dublinverordening een uitlegging van het Unierecht betreft. .
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

1. C. K. e.a. tegen Republika Slovenija, 16 februari 2017, ECLI:EU:C:2017:127.
2 23 januari 2019, ECLI:EU:C:2019:53, r.o. 55 t/m 59.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Reijnierse, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Bazaz, griffier.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
28 mei 2021
en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.

Documentcode: [Documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.