In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 23 september 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoekster, geboren in 1988, tegen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De verzoekster had op 15 oktober 2020 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, met de beperking 'verblijf bij familie- of gezinslid [A]'. Deze aanvraag werd op 25 maart 2021 door de Staatssecretaris afgewezen, waarop verzoekster bezwaar maakte. Op 22 april 2021 verzocht zij de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen. De zitting was gepland op 23 september 2021, maar partijen hebben laten weten dat de zaak zonder zitting kon worden afgedaan en zijn niet verschenen.
De voorzieningenrechter overwoog dat zijn oordeel een voorlopig karakter heeft en niet bindend is voor een eventueel bodemgeding. Hij stelde vast dat de Staatssecretaris zich op 3 september 2021 niet verzet tegen toewijzing van het verzoek van verzoekster, wat betekende dat verzoekster niet zou worden uitgezet totdat er een beslissing op het bezwaarschrift was genomen. De voorzieningenrechter besloot het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen en verbood de Staatssecretaris om verzoekster uit te zetten totdat op het bezwaar was beslist. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld tot betaling van de proceskosten van verzoekster, vastgesteld op € 748,-, en tot vergoeding van het griffierecht van € 181,-.
De uitspraak is gedaan door mr. L.A. Banga, in aanwezigheid van griffier L.L. Hol, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.