ECLI:NL:RBDHA:2021:16574

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 oktober 2021
Publicatiedatum
12 juli 2022
Zaaknummer
NL21.10313
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning op basis van mvv-vereiste en afhankelijkheidsrelatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 oktober 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres, een Marokkaanse vrouw, had op 23 april 2020 een aanvraag ingediend om bij haar chronisch zieke zoon in Nederland te verblijven. De aanvraag werd afgewezen op basis van het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Eiseres stelde dat er sprake was van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen haar en haar zoon, en dat verweerder ten onrechte haar verzoek om vrijstelling van het mvv-vereiste had afgewezen.

De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris in zijn besluit onvoldoende had gemotiveerd waarom de stukken die eiseres op 8 april 2021 had ingediend niet waren beoordeeld. Dit leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit in strijd was met het motiveringsbeginsel. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit, maar besloot dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand konden blijven, omdat er geen sprake was van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. De rechtbank oordeelde dat eiseres niet kon aantonen dat haar zoon uitsluitend afhankelijk was van haar zorg, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op het beleid rechtvaardigden.

De rechtbank heeft verder geoordeeld dat eiseres vrijstelling van het griffierecht kreeg vanwege betalingsonmacht en dat de Staatssecretaris in de proceskosten van eiseres werd veroordeeld tot een bedrag van € 1.496,-. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van afhankelijkheidsrelaties in het kader van verblijfsvergunningen en de toepassing van het mvv-vereiste.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.10313
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. D.W.M. van Erp), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: I.E. Lemmers).

Procesverloop

In het besluit van 20 oktober 2020 (primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 23 april 2020 tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met het verblijfsdoel ‘Verblijf bij familie- of gezinslid’ afgewezen.
In het besluit van 2 juni 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de zaak NL21.10314, op 2 september 2021 op zitting behandeld. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres verzoekt om vrijstelling van de verplichting tot het betalen van het verschuldigde griffierecht. Eiseres heeft voldoende aangetoond dat zij voldoet aan de voorwaarden voor deze vrijstelling. De rechtbank verleent eiseres daarom vrijstelling van de betaling van griffierecht.
2. Eiseres is van Marokkaanse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1966. Eiseres heeft drie in Nederland wonende meerderjarige kinderen. De jongste zoon van eiseres (referent) lijdt aan een chronische ziekte. Eiseres wil bij referent verblijven om voor hem te zorgen.
3. Verweerder wijst de aanvraag af, omdat eiseres niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Eiseres komt niet in aanmerking voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) of op grond van de hardheidsclausule. Ook is er volgens verweerder geen sprake van bijzondere omstandigheden die reden geven om op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) af te wijken van de beleidsregels in de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Verweerder verwijst ter onderbouwing van het bestreden besluit naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 april 2021.1
4. Eiseres vindt dat verweerder haar had moeten vrijstellen van het mvv-vereiste op grond van artikel 8 van het EVRM, omdat sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen haar en referent. Eiseres heeft op 8 april 2021 stukken ingediend ter onderbouwing van deze afhankelijkheidsrelatie en ter nadere onderbouwing van de door eiseres verrichte zorgtaken. Eiseres voert aan dat verweerder in strijd met de motiveringsplicht heeft gehandeld door de op 8 april 2021 ingediende stukken niet te beoordelen. In het bestreden besluit verwijst verweerder enkel naar de uitspraak van de voorzieningenrechter. Deze stukken dateren van na de zitting bij de voorzieningenrechter en zijn door de voorzieningenrechter niet bij de beoordeling van de afhankelijkheidsrelatie betrokken. Ook vindt eiseres dat verweerder haar had moeten vrijstellen van het mvv- vereiste op grond van de hardheidsclausule of op grond van artikel 4:84 van de Awb. Ter zitting heeft eiseres aangegeven de gronden met betrekking tot het coronavirus en het door eiseres in Nederland opgebouwde privéleven niet langer te handhaven.
5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte de stukken van 8 april 2021 niet kenbaar bij de beoordeling betrokken. Dit betekent dat het bestreden besluit in strijd met het motiveringsbeginsel is genomen. De beroepsgrond slaagt. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb. De rechtbank zal vervolgens beoordelen of onder toepassing van artikel 8:72, derde lid en onder a, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven.
6. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat referent chronisch ziek is en verzorging nodig heeft. Naar het oordeel van de rechtbank mocht verweerder zich op het standpunt stellen dat geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiseres en referent. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat niet gebleken is dat referent voor de benodigde zorg afhankelijk is van eiseres. Verweerder heeft ter zitting de stukken van 8 april 2021 beoordeeld. Verweerder heeft zich hierbij - gelet op wat is aangevoerd - voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat deze stukken geen wezenlijk ander beeld schetsen dan het beeld dat al bekend was bij verweerder. Uit de brief van het UMC, het buurtteam en Don Bosco blijkt dat eiseres op dit moment een grote rol speelt in de verzorging en ondersteuning van referent. Uit deze brieven volgt echter niet dat de door eiseres verrichte zorgtaken niet door een ander kunnen worden overgenomen en dat referent exclusief van eiseres afhankelijk is. De rechtbank acht hierbij tevens van belang dat referent vanaf 2014 zonder de zorg van eiseres heeft gekund. Verder is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat andere in Nederland wonende familieleden van referent de zorg voor referent niet geheel of gedeeltelijk op zich kunnen en willen nemen. Daarnaast bestaat voor referent ook nog de mogelijkheid om zorg in te kopen en
door instanties te laten verrichten en wordt referent ook ondersteund door verschillende instanties. Van een andere vorm van afhankelijkheid die verder gaat dan gebruikelijk tussen ouders en hun meerderjarige kinderen is de rechtbank evenmin gebleken. De rechtbank begrijpt dat het voor de betrokkenen rondom referent en voor referent zelf het meest ideaal zou zijn als eiseres hem zou kunnen verzorgen. Dit is binnen de aangevraagde vergunning alleen niet mogelijk nu er geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen referent en eiseres. Dit betekent dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat er geen sprake is van familieleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM en dat verweerder eiseres dus terecht niet op grond van artikel 8 van het EVRM heeft vrijgesteld van het mvv-vereiste.
7. De rechtbank oordeelt verder dat verweerder in de aangevoerde omstandigheden geen aanleiding heeft hoeven zien om de hardheidsclausule toe te passen of om af te wijken van het beleid op grond van artikel 4:84 van de Awb.
8. Uit het voorgaande blijkt dat de overige beroepsgronden niet slagen en dat verweerder het geconstateerde gebrek ter zitting voldoende heeft hersteld. De rechtbank ziet daarom aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
9. De rechtbank wijst erop dat eiseres wegens betalingsonmacht is vrijgesteld van het betalen van griffierecht, zodat verweerder niet op grond van artikel 8:74 van de Awb griffierecht hoeft te vergoeden.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A. Banga, rechter, in aanwezigheid van mr. R.G.A. Beijen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op
en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
07 oktober 2021

Documentcode: [documentcode]

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.