In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 oktober 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres, een Marokkaanse vrouw, had op 23 april 2020 een aanvraag ingediend om bij haar chronisch zieke zoon in Nederland te verblijven. De aanvraag werd afgewezen op basis van het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Eiseres stelde dat er sprake was van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen haar en haar zoon, en dat verweerder ten onrechte haar verzoek om vrijstelling van het mvv-vereiste had afgewezen.
De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris in zijn besluit onvoldoende had gemotiveerd waarom de stukken die eiseres op 8 april 2021 had ingediend niet waren beoordeeld. Dit leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit in strijd was met het motiveringsbeginsel. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit, maar besloot dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand konden blijven, omdat er geen sprake was van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. De rechtbank oordeelde dat eiseres niet kon aantonen dat haar zoon uitsluitend afhankelijk was van haar zorg, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op het beleid rechtvaardigden.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat eiseres vrijstelling van het griffierecht kreeg vanwege betalingsonmacht en dat de Staatssecretaris in de proceskosten van eiseres werd veroordeeld tot een bedrag van € 1.496,-. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van afhankelijkheidsrelaties in het kader van verblijfsvergunningen en de toepassing van het mvv-vereiste.