ECLI:NL:RBDHA:2021:16588

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 oktober 2021
Publicatiedatum
13 juli 2022
Zaaknummer
NL21.13922
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging overdrachtstermijn Dublinverordening en rechtsmiddelen bij asielaanvragen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 oktober 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser, vertegenwoordigd door mr. H. Tadema, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door mr. A.R.J. Maas. De zaak betreft de verlenging van de overdrachtstermijn van de eiser naar Italië op basis van de Dublinverordening. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de verlenging van de overdrachtstermijn, die was verlengd met 18 maanden omdat hij als 'met onbekende bestemming' was geregistreerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet op de hoogte was van de vervroegde ophaaltijd en dat hij zich op het afgesproken tijdstip bij de receptie van het AZC had gemeld. De rechtbank oordeelde dat de verlenging van de overdrachtstermijn onrechtmatig was, omdat eiser niet doelbewust had geprobeerd zich aan de autoriteiten te onttrekken. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de asielaanvraag van eiser in behandeling moet worden genomen. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.13922
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. H. Tadema), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. A.R.J. Maas).

Procesverloop

Op 7 januari 2021 is aan Italië bericht dat de termijn waarin eiser door Nederland wordt overgedragen wordt verlengd met 18 maanden. Dit is bij brief van 4 augustus 2021 kenbaar gemaakt aan eiser.
Eiser heeft op 6 augustus 2021 bezwaar gemaakt tegen het verlengen van de overdrachtstermijn.
Op 31 augustus heeft verweerder bij besluit (het bestreden besluit) het bezwaarschrift van eiser niet ontvankelijk verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de zaak NL21.13923, op 5 oktober 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Feiten
1. Bij besluit van 20 januari 2020 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Bij uitspraak van 9 juli 20201 heeft deze rechtbank het daartegen door eiser ingestelde beroep ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Op 12 augustus 20202
heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) uitspraak gedaan en het hoger beroep ongegrond verklaard. Door deze uitspraak is de overdrachtstermijn van zes maanden opnieuw aangevangen en deze zou eindigen op 13 februari 2021. De Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) heeft eiser tijdens een terugkeergespreek meegedeeld dat er op 7 januari 2021 voor hem een vlucht stond gepland naar Italië en dat hij die dag zou worden opgehaald op het asielzoekerscentrum (AZC). Eiser is meegedeeld dat hij om 06.00 uur zou worden opgehaald. Toen de bus van DT&V vervroegd om 02.15 uur voorreed bij het AZC stond eiser niet klaar en is hij geregistreerd als ‘met onbekende bestemming (MOB)’ vertrokken en is de overdrachtstermijn verlengd.
2. Verweerder heeft met een brief van 5 augustus 2021 kenbaar gemaakt aan eiser dat de overdrachtstermijn is verlengd per 7 januari 2021 vanwege de MOB-melding die het gevolg is van de afwezigheid van eiser op het afgesproken tijdstip bij de receptie van het AZC.
Verlenging uiterste overdrachtstermijn
3. Partijen zijn allereerst verdeeld over de vraag of tegen de verlenging van de overdrachtstermijn, zoals die op grond van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening heeft plaatsgevonden, een rechtsmiddel aangewend kan worden, als de rechtmatigheid van het overdrachtsbesluit al in rechte vaststaat. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij bezwaar kan maken tegen de verlenging van de uiterste overdrachtstermijn. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de bevoegdheid tot verlenging van de uiterste overdrachtstermijn ‘voortvloeit’ uit het eerdere overdrachtsbesluit. In geval van onderduiken als genoemd in het tweede lid van artikel 29 van de Dublinverordening, kan er ‘automatisch’ worden verlengd, zonder dat er sprake is van een nieuw besluit. De brief aan Italië waarin de verlenging van de uiterste overdrachtstermijn wordt medegedeeld, is volgens verweerder daarom niet aan te merken als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De verlenging van de uiterste overdrachtstermijn is volgens verweerder een feitelijke handeling, die niet op enig rechtsgevolg is gericht. Bezwaar tegen een feitelijke handeling is alleen mogelijk wanneer er geen andere proceduremogelijkheid open staat voor eiser. Het indienen van een (herhaalde) asielaanvraag is volgens verweerder de aangewezen procedure voor eiser om daarin de verlenging van de overdrachtstermijn aan de orde te stellen. Volgens verweerder is dit niet onevenredig bezwaarlijk voor eiser, waarbij verweerder verwijst naar de uitspraak van de ABRvS van 21 juli 2015.3
4. Bij de beantwoording van de vraag of er een rechtsmiddel open staat tegen de verlenging van de uiterste overdrachtstermijn, neemt de rechtbank het arrest Shiri4 van het
1. NL20.1553.
2 202003937/ 2/ V1.
4 ECLI:EU:C:2017:805, met name r.o. 46.
Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) van 25 oktober 2017 in aanmerking. Daarin overweegt het Hof onder meer dat artikel 27, eerste lid, van de Dublinverordening, gelezen in het licht van overweging 19 van deze verordening, en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie in die zin moeten worden uitgelegd dat een persoon die om internationale bescherming verzoekt, moet kunnen beschikken over een
doeltreffend en snel rechtsmiddel5waarmee hij kan aanvoeren dat na de vaststelling van het overdrachtsbesluit, de in artikel 29, eerste en tweede lid, van die Dublinverordening gestelde termijn van zes maanden is verstreken. De rechtbank acht deze overweging van toepassing op de situatie die nu aan de orde is. Op grond van dit arrest oordeelt de rechtbank dat er ook een (apart) rechtsmiddel tegen de in deze zaak aan de orde zijnde verlenging van de uiterste overdrachtstermijn met achttien maanden kan worden aangewend. Het betoog van verweerder dat de verlenging geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb en ook geen feitelijke handeling als bedoeld in artikel 72, derde lid, Vw gaat gelet op het voorgaande dan ook niet. In dit kader acht de rechtbank het van belang dat eiser stelt dat hij op 10 augustus 2021 naar Ter Apel is gegaan en geprobeerd heeft om een (herhaalde) asielaanvraag in te dienen, maar dat hij is weggestuurd met de mededeling dat de verantwoordelijkheid van Italië reeds zou vaststaan. Eiser heeft dit weliswaar niet met documenten kunnen onderbouwen, maar gelet op de geschetste gang van zaken is de rechtbank van oordeel dat dat voor hem niet mogelijk is. Daar komt bij dat de gemachtigde van eiser, nadat hij van deze weigering op de hoogte is geraakt, bij brief van 31 augustus 2021 schriftelijk (herhaald) asiel heeft aangevraagd voor eiser. Deze brief is in het dossier opgenomen. Ter zitting is door verweerder bevestigd dat hier niet op is gereageerd. De rechtbank overweegt daarom dat het doen van een (herhaalde) asielaanvraag geen doeltreffende en snelle rechtsgang is voor eiser.
5. Dit betekent dat verweerder in het bestreden besluit het bezwaar van eiser ten onrechte niet ontvankelijk heeft verklaard. Deze beroepsgrond slaagt.
6. De rechtbank zal hierna beoordelen of de overdrachtstermijn op grond van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening terecht is verlengd met achttien maanden, omdat eiser is ondergedoken.
Onderduiken
7. Artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening, bepaalt dat, indien de overdracht niet plaatsvindt binnen de gestelde termijn van zes maanden, de verplichting voor de verantwoordelijke lidstaat om de betrokkene over te nemen of terug te nemen, komt te vervallen, en de verantwoordelijkheid overgaat op de verzoekende lidstaat. Indien de overdracht wegens gevangenzetting van de betrokkene niet kon worden uitgevoerd, kan deze termijn tot maximaal één jaar worden verlengd of tot maximaal achttien maanden indien de betrokkene onderduikt.
8. Partijen verschillen van mening over de vraag of eiser is ondergedoken en dus of de overdrachtstermijn met achttien maanden verlengd had mogen worden.
9. In het arrest Jawo6 heeft het Hof onder meer geoordeeld over artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening: “
dat een verzoeker „onderduikt” in de zin van die bepaling
5 Cursivering door de rechtbank.
6 Arrest Jawo, 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218, r.o. 58 en 59.
wanneer deze persoon doelbewust ervoor zorgt dat hij buiten het bereik blijft van de nationale autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de overdracht, teneinde deze overdracht te voorkomen. Aangenomen mag worden dat zulks het geval is wanneer die overdracht niet kan worden uitgevoerd omdat de verzoeker de hem toegekende woonplaats heeft verlaten zonder de bevoegde nationale autoriteiten van zijn afwezigheid op de hoogte te brengen, op voorwaarde dat hij werd geïnformeerd over zijn desbetreffende verplichtingen, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan. De betrokken verzoeker behoudt de mogelijkheid om aan te tonen dat er geldige redenen waren om de autoriteiten niet in te lichten over zijn afwezigheid en dat hij niet de bedoeling had om zich te onttrekken aan die autoriteiten.
10. De rechtbank stelt op basis van het verhandelde ter zitting vast dat eiser oorspronkelijk op 7 januari 2021 om 06.00 uur werd verwacht bij de receptie van het AZC om opgehaald te worden door DT&V. Ter zitting heeft eiser gemotiveerd aangegeven dat dat tijdstip kennelijk de avond voor zijn vertrek is vervroegd naar 02.15 uur. Iemand heeft daartoe een briefje onder eisers deur in het AZC geschoven. Eiser heeft dit briefje niet gezien, en heeft zich conform het bij hem bekende tijdstip van 06.00 uur gemeld bij de receptie van het AZC. Het briefje is ter zitting door eiser overgelegd. Eiser stelt dat hij de dagen na 7 januari 2021 aanwezig was op het AZC, totdat hij op 11 januari 2021 te horen kreeg dat hij daar niet meer welkom was. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat hij van de door eiser genoemde omstandigheden niet op de hoogte is, dat hij niet weet of is heeft nagegaan of eiser op 7 januari 2021 om 02.15 uur op het AZC in zijn kamer aanwezig was maar dat hij wil aannemen dat dat het geval is geweest. Verweerder handhaaft het standpunt dat het niet tijdig aanwezig zijn bij de receptie van het AZC inhoudt dat eiser niet heeft meegewerkt aan zijn terugkeerverplichting en dat hij daarom terecht is aangemerkt als ‘met onbekende bestemming vertrokken’ en als ‘ondergedoken’ in de zin van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening.
11. De rechtbank is van oordeel dat gelet op de door verweerder onbetwiste omstandigheden, zoals die zijn geschetst door eiser, in dit specifieke geval geen sprake is van ‘onderduiken’ in de zin van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening. Niet gesteld kan worden dat eiser doelbewust buiten het bereik van de nationale autoriteiten is gebleven, om zo zijn overdracht te voorkomen. Eiser heeft zijn woonplaats niet verlaten en hij heeft voldoende aangetoond dat hij niet op de hoogte was van de vervroegde ophaaltijd en dus dat er een geldige reden was dat hij niet op 7 januari 2021 om 02.15 uur bij de receptie van het AZC aanwezig was. Hiermee staat het voor de rechtbank vast dat hij niet de bedoeling heeft gehad om zich te onttrekken aan de autoriteiten. Van belang is voor de rechtbank dat niet is gebleken dat men zich heeft vergewist of eiser van het vervroegde tijdstip op de hoogte was en dat niet is gecontroleerd of eiser op 7 januari 2021 op zijn kamer aanwezig was om 02.15 uur . Gelet op deze gang van zaken en bij gebrek aan voldoende (juridische) onderbouwing van waarop de MOB-melding is gebaseerd, is eisers MOB-melding niet houdbaar. De rechtbank concludeert dat de verlenging van de uiterste overdrachtstermijn onrechtmatig is geweest. Ook deze beroepsgrond slaagt.
12. Dit betekent dat de uiterste overdrachtstermijn op 13 februari 2021 is verstreken, waardoor Nederland vanaf die datum verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser.
13. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Gelet op dat wat in punt 12 is overwogen, zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien in die zin dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit. De rechtbank bepaalt daarnaast dat verweerder de asielaanvraag van eiser in behandeling moet nemen.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 748,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat deze uitspraak daarvoor in de plaats treedt;
  • bepaalt dat verweerder de asielaanvraag van eiser in behandeling neemt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Eversteijn, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.W.M. Engels, griffier.
De uitspraak is in het openbaar en bekendgemaakt op:
13 oktober 2021
en is openbaar gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl
Mr. M. Eversteijn M.A.W.M. Engels
Rechter Griffier
Rechtbank Midden-Nederland Rechtbank Midden-Nederland
Documentcode: [nummer]
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.